Met Caught Stealing laat Darren Aronofsky zich eens niet betrappen op grote levensvragen, pathos en duistere tragiek, maar op humor, mafketels en gewelddadige avonturen.
Het kruipt in de kleren, je een kwarteeuw lang toeleggen op afschrikwekkend junkieverdriet (Requiem for a Dream), oudtestamentische rampen (Noah), mentaal wankele ballerina’s (Black Swan), de rehabilitatie van Mickey Rourke (The Wrestler) of suïcidale zwaargewichten (The Whale). Na al die donkerte had Darren Aronofsky zin in ‘eens iets leuks’: maf, gewelddadig entertainment dat de kijker niet naar huis stuurt met existentiële angsten maar met een brede grijns. Met Caught Stealing lukt dat half: als je de stevige rit op de achtbaan aanvaardt voor wat het is en niet struikelt over de karikaturen, de fameuze plotkronkels en hiaten. Zolang het maar drie keer na elkaar overkop gaat aan hoge snelheid, toch?
De eigenzinnige regisseur die groot denkt en het niet erg vindt dat zijn uiteenlopende films het publiek splijten in hevige voor- en tegenstanders, hangt de dollemansrit op aan Austin Butler. De acteur uit Elvis, goed op weg om de nieuwe Ryan Gosling te worden, speelt Hank, een aan zijn moeder verknochte barman die zich nooit over het trauma kon zetten dat zijn baseballcarrière in de kiem smoorde. De brave barman, ‘sexy zonder iets te zeggen’, krijgt van zijn stoere vriendin (Zoë Kravitz) de vraag of hij klaar is voor een ernstige relatie. Maar wanneer hij de opdracht aanvaardt om op de kat van haar buurman, een Britse Punker (Matt Smith), te letten, breekt de hel los. Russische vechtersbazen die Microbe heten, slaan hem in coma. De Puertoricaanse rapper Bad Bunny wil zijn geslacht aan flarden schieten. En volgens de politie (Regina King) moet hij vooral twee ultraorthodoxe gangsters (Liev Schreiber en Vincent D’Onofrio) vrezen. Dolletjes.
Misschien nog het belangrijkste personage: het ongelikte New York City van 1998 waar mannen nog durven grappen maken over ‘in contact staan met hun vrouwelijkheid’. Met Caught Stealing waagt Aronofsky zich aan zijn After Hours, de zwarte komedie van Martin Scorsese over een kantoorbediende die sinister New York op zijn dak krijgt. Dat niveau wordt nooit gehaald, soms neigt het helaas eerder naar de gangsterkolder van Guy Ritchie. Maar de pulp zweept wel op. Er wordt niet op een onverwachte dode meer of minder gekeken, de onvoorspelbare wendingen blijven maar komen, de cast smijt zich met geestdrift en ondanks de kolder en de (variaties op) karikaturen, blijft de film lekker rafelig, intens en anarchistisch. Een te afgeborstelde look zou het vuur doven. Aronofsky was ook zo slim om de Britse post-punk band Idles in te schakelen voor muziek die zijn rit op de roetsjbaan nog wat ruiger maakt. Armen in de lucht.