Waarom kladboekjes beter (niet) verbrand worden
‘A piece of shit’ – zo oordeelde Jack Kerouac genadeloos over zijn eerste romanpoging. Toch rolde de unaniem neergesabelde jeugdzonde The Sea is My Brother onlangs van de persen. In een luxe-jasje, dat spreekt, en met de nodige hype. Maar of al die postume publicaties een goede zaak zijn?
‘A piece of shit’ – zo oordeelde Jack Kerouac genadeloos over zijn eerste romanpoging. Toch rolde de unaniem neergesabelde jeugdzonde The Sea is My Brother onlangs van de persen. In een luxe-jasje, dat spreekt, en met de nodige hype. Maar of al die postume publicaties een goede zaak zijn?
Toegegeven, mijn hart maakt nog altijd een klein sprongetje wanneer ik in de uithoeken van de literaire bijlagen koppen lees als ‘Verloren gewaand manuscript van Truman Capote’ – of J.D. Salinger of een andere dode cultauteur – gevonden.’ Meteen daarna komt de ontgoocheling. Het gaat om minderwaardig kladwerk, onafgewerkte verhalen, autobiografische aanzetten. Dan maakt het oorspronkelijke enthousiasme plaats voor ouderwets cynisme. Eenmaal aangeschaft blijkt het vaak een lege doos.
De laatste roman van Vladimir Nabokov, Het origineel van Laura, behelsde niet meer dan wat handgeschreven notities op uitdrukbare kaarten. De grootmeester herleid tot een veredelde steekkaartenbak, tot een trieste gimmick. Temeer omdat Nabokov zijn nazaten zo op het hart had gedrukt om de boel in de hens te steken.
Ook in het Nederlandse taalgebied zijn de afgelopen jaren overschotjes in druk gebracht. De meest controversiële uitgave stond toepasselijk op naam van Hugo Claus, die ook voorbij het zeegraf rel bleef schoppen. De onverkwikkelijke strijd tussen zonen en weduwe en die tussen weduwe en op de kut getrapte ex-vrouwen, plus de stroom kritiek van literatuurwetenschappers die het collageboek op de korrel namen, zwengelden de verkoop alleen maar aan.
Hoe amusant Claus’ kattebelletjes ook zijn, De Wolken loste de verwachtingen niet in – nog onthoud ik alleen maar de leuke foto van Hugo Claus in rode sokken, waarmee ik sporadisch mijn eigen flamboyante sokkendracht verdedig. Pover, zeker als je er, bij wijze van vergelijking, een willekeurige bladzijde van Claus’ zinderende oeuvre naast legt: één pagina van De Verwondering blaast alle wolken van de salontafel.
Net zo verging het de Amsterdamse keizer Harry Mulisch. Van de titaan verscheen De tijd zelf, nauwelijks dertig pagina’s lang, een poging tot novelle waarvan de noodzaak uitblonk in afwezigheid. Ook Mulisch vond het welletjes; in het nawoord wijst hij fijntjes op zijn verzameld werk, een boekenplank breed: ‘Toch wel voldoende voor een drieëntachtigjarige.’
J.J. Voskuil is binnenkort zelfs al aan zijn tweede postume roman toe. In februari verschijnt Buurman, een boek dat lang door de weduwe tegengehouden werd wegens te persoonlijk, maar nu miraculeus toch publicabel wordt geacht – de Lazarus van de Lage Landen zowaar.
Zelfs al geloof je in de goede bedoelingen van uitgevers, bezorgers, erfgenamen – de termen ‘lijkenpikkerij’ of ‘gratuit winstbejag’ zal je hier niet horen – en ben je een welwillende sukkel die al die opgekalefaterde bagger inslaat, dan nog moet je vaststellen dat de urgentie vaak ontbreekt. Waarom geef je door de beschaamde auteur afgekeurde prutswerken na zijn dood vrij, teksten waarvan de schrijver zelf herhaaldelijk de opdracht tot vernietiging gaf? In de eerste plaats uit nostalgie. Bij wijze van souvenir, een kitscherige herinnering aan al die schitterende leesuren die je met een auteur in de zetel doorbracht. Misschien zelfs, in een moment van groteske weemoed, als een ode.
Dus moeten al die droedels door de versnipperaar? Liever niet. Want al komt het uiterst zelden voor, sommige meesterwerken werden terecht van de verbrandingsoven gered. En de strenge auteurs die in een vlaag van wanhoop hun manuscripten aan het vuur toevertrouwen, hebben het soms bij het verkeerde eind. Het overkwam een ontgoochelde Nikolaj Gogol, die met het tweede deel van Dode Zielen de haard aanstak en daar later spijt van kreeg. Tegenwoordig wordt zijn enige (halve) roman beschouwd als een hoogtepunt in de Russische satire.
Dat geldt ook voor Michail Boelgakovs De meester en Margarita, eveneens postuum uitgegeven, hoewel dat vooral op de rekening van de censuur mag worden geschreven. Niettemin, wat zouden de letteren voorstellen zonder de absurde horrorromans van Franz Kafka of zonder de in saudade gedrenkte regels van Fernando Pessoa, wiens werk uit een nagelaten kist werd opgediept? Of recenter: 2666, het eclectische magnum opus van de Chileen Roberto Bolaño, en het cafeïneproza van David Foster Wallace, van wie volgend jaar The Pale King in vertaling verschijnt. Geniaal broddelwerk, ik blijf ernaar uitkijken, weliswaar met een doosje Union Match binnen handbereik.
Roderik Six
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier