Bij de meeste mensen vangen ze bot, maar Wouter Deboot heeft toevallige ontmoetingen nodig voor zijn reisprogramma Met de Wind Mee, waarvoor hij een maand lang met de fiets door de Balkan trekt. En dus biedt hij de twee jonge heren in kostuum graag een plek naast hem op een bank in het park aan. Wat ze in Plovdiv doen, wil Deboot weten. Omdat de varkensoren die hij een dag eerder heeft gegeten nog op zijn maag liggen en zorgen voor ‘spetterende feesten in Darmstad’, laste hij een rustdag in in de Bulgaarse stad waar volgens hem ‘drie tijden samenkomen’. De huidige, de communistische en de Romeinse.
En met de twee heren naast hem op de bank nu ook de eindtijd. Want Deboot heeft zich twee getuigen van Jehova op de hals gehaald, twee jeugdige missionarissen die in Bulgarije gedropt werden om Gods woord te verkondigen. Dan ben je op zoek naar de ziel van de Balkan en beland je met een overprikkelde darm op een bank naast twee predikers.
Omdat het gesprek nergens naartoe gaat, zoomt een van de camera’s waarmee Deboot zichzelf vanuit alle hoeken filmt uit, zwelt de muziek aan en zit de montere West-Vlaming plots alweer op de fiets. De darmen zijn uitgefeest, wat zowel een opluchting is voor Deboot als voor de kijker. Want er zijn aangenamere zaken dan kijken naar een man die met toiletpapier in de hand naar een wc spurt of in een bosje duikt.
Er zijn aangenamere zaken dan kijken naar een man die met toiletpapier in de hand in een bosje duikt.
Deboot laat zich tijdens zijn reis meevoeren door de wind, en gelukkig waait die de volgende dag uit een betere hoek. Hoewel: onderweg naar het Balkangebergte moet Deboot ootmoedig toegeven dat het ‘niet meteen de spannendste’ route is. Als je je laat leiden door de wind, wat een prachtig, romantisch idee is, is dat nu eenmaal een risico. Het zou kunnen dat er op de plekken waar de wind je heen voert op het eerste gezicht amper iets te beleven valt.
Maar dan ontwaart Deboot een omgekantelde vrachtwagen in de gracht. De ruiten van huizen zijn gebroken en op straat liggen kapotte dakpannen, alsof ze uit de lucht zijn gevallen. ‘Moa vent toch’, merkt Deboot scherpzinnig op. ‘Het is precies een oorlogszone’ ‘Like a warzone’, vertaalt hij voor een lokale man die net voorbijloopt. ‘Alles kaputski.’
‘Ice from the sky’, zegt de man en hij wijst naar boven. En zo belandt Deboot in de tuin van Tatjana waar de storm de bladeren van de bomen rukte, maar waar ze ook gewoon nieuwe tomaten plant. ‘We zijn te destructief bezig’, vertelt ze daarbij. ‘Als een trein die naar de afgrond raast. Je moet eraf springen.’ Tatjana doet dat door in haar tuin de principes van permacultuur te volgen. Deboot vindt hier misschien niet de ziel van de Balkan, maar wel een soort universele ziel of waarheid. Al is er niet veel tijd om daarbij stil te staan, want Deboot heeft nog twee dagen en heel toevallig neemt de wind hem mee naar twee bizarre monumenten. Eerst een ufo op een bergtop waar hij – wat een toeval toch weer – een jonge architecte ontmoet die er elk jaar een festival organiseert, maar ook hoopt op een groot gesprek over het communistische verleden rond dat monument.
En dan belandt Deboot ten slotte op een heuvel in Shumen, aan een monument met kubistische ridders waar hij niemand aanspreekt en ook niets over vertelt. Hij heeft zijn eindpunt bereikt. En misschien ook wel de grens van dit soort programma, dat op papier een schitterend idee lijkt, maar in werkelijkheid eerder langdradig dreigt te worden. Korte etappes zouden de kijker, en Deboot, deugd doen. Want drie kwartier kijken naar een eenzame fietser is een vorm van geperfectioneerde verveling.