Moby: ‘Waarom Bowie en ik bevriend raakten? Moeilijk. Misschien omdat we allebei aliens waren?’

Met een documentaire en een nieuw album vol herwerkte versies van zijn oude hits blikt Moby terug op de tijd die achter hem ligt. Hoe ziet de film van zijn leven er eigenlijk uit?

Als je leven verfilmd zou worden, welke scènes moeten er dan zeker in? Bekende medemensen schrijven het scenario van hun leven.

Scène 1. Het ruimteschip.

‘Het is 1973, mijn moeder en ik wonen in een raar appartement boven een garage en mijn beste vriend op school is Robert Downey Jr.. Aan de overkant van de straat is er een bouwwerf en tussen de funderingen en betonblokken doen Robert en ik alsof we ons in een ruimteschip bevinden. We zijn geobsedeerd door Space: 1999 (een Britse sciencefictionserie, nvdr.) en Star Trek. In gedachten toveren we de koude moederpoel om in Alpha, de maanbasis uit Space: 1999, waar we allerlei wetenschappelijk onderzoek moeten uitvoeren.’

Moby – echte naam Richard Melville Hall, naar eigen zeggen een nakomeling van Moby Dick-auteur Herman Melville – wordt op 11 september 1965 geboren in de New Yorkse wijk Harlem. Hij groeit op in Darien, Connecticut, zeventig kilometer ten noorden van New York.

Moeder Elisabeth is van goede komaf, maar heeft gebroken met haar familie. Samen met haar zoon leeft ze in een kraakpand ‘met drie of vier andere drugsverslaafde hippies, terwijl er in de kelder bandjes aan het spelen zijn’. Vader James heeft zichzelf in een dronken bui doodgereden. Moby is amper twee wanneer dat gebeurt.

In Robert Downey Jr. vindt hij een zielsverwant. Ze maken filmpjes met de Super 8-camera van diens vader – acteur en regisseur Robert Downey Sr. – en schuimen samen de straten af.

‘Zijn ouders en mijn moeder waren zowat de enige volwassenen in Darien die wiet rookten. We kwamen elkaar dus als vanzelf dikwijls tegen. Wat onze ouders in die periode vaak deden, echt heel vaak, was samen de laatste zaadjes uit grote zakken marihuana peuteren. Doorgaans schraapten ze die bijeen op oude platenhoezen, hoogstwaarschijnlijk Déjà-Vu van Crosby, Stills, Nash & Young, hun favoriete elpee.’

Moby: 'Waarom Bowie en ik bevriend raakten? Moeilijk. Misschien omdat we allebei aliens waren?'

De jonge Moby kijkt het liefst vooruit. Alles wat met de toekomst te maken heeft, lokt zijn aandacht.

‘Ik hield van alles wat me wegtrok uit het voorstedelijke Connecticut van de seventies en kwam op die manier automatisch bij sciencefiction uit. Ik was amper acht toen ik boeken van Isaac Asimov begon te lezen, misschien ook al die van Ray Bradbury. Op dat moment besefte ik het waarschijnlijk niet zo bewust, maar ik voelde me een alien, een outcast. Mijn moeder en ik waren heel arm in een welgestelde stad, ik had geen vader, mijn moeder was een hippie: ik heb me lang behoorlijk eenzaam gevoeld. Gelukkig was er Robert. Al waren we allebei wel nogal neurotisch. We huilden vaak, waren bang voor de buitenwereld en gedroegen ons dikwijls overenthousiast. Alleen in het ruimteschip voelden we ons echt op ons gemak.’

Scène 2. De Toronado.

Vanaf de passagierszetel van de kobaltblauwe Oldsmobile Toronado van zijn grootvader kijkt de dan negenjarige Moby stilletjes door het zijraam. Een woud van wolkenkrabbers werpt zijn schaduw over de lange, fraai gestileerde auto. Het lokale radiostation weerklinkt. De wereld aan de andere kant van het raampje komt reusachtig over.

Terwijl hij nog een sigaret opsteekt, lacht zijn grootvader Moby minzaam toe. Ze zijn op weg van Darien, Connecticut naar het centrum van Manhattan, waar opa zijn kantoor heeft.

Even voordien hebben ze in de South Bronx gebouwen in brand zien staan. Ze hebben stervende mensen op straat zien liggen, de dreiging gevoeld.

‘Mijn grootvader had in het leger gediend en was directeur van een succesvol bedrijf op Wall Street. Compleet het tegenovergestelde van de wereld die ik van thuis kende. Mijn moeders wereld van hippies en Hells Angels beangstigde me, maar bij mijn grootvader kwam ik telkens tot rust: de geur van zijn aftershave, de muziek die hij speelde, de zachtheid van de zetels in zijn Toronado, zelfs de geur van de sigaretten die hij één na één opstak. Hoewel, onze ritjes naar Manhattan jaagden me toch ook telkens veel angst aan. Het New York van de seventies was donker, gevaarlijk, allesbehalve uitnodigend. Zeker de South Bronx waardoor we toen iedere keer reden, om de tolwegen te vermijden. In die tijd was dat een burned-out wasteland. Het contrast met de vredevolle atmosfeer in de auto kon niet groter zijn.’

De ritjes in de kobaltblauwe Toronado zetten Moby’s geest in vuur en vlam. New York – de van leven zinderende planeet waarrond uitgestorven satellietdorpjes als Darien cirkelden – dringt zich aan hem op.

‘Mijn hele jeugd stond in het teken van New York. Ik was slechts veertig minuten verwijderd van die fascinerende, monsterlijke stad waaruit al ons nieuws, al onze muziek, al onze ideeën kwamen. Zodra ik wat ouder begon te worden nam ik keer op keer de metro naar New York. Ik kon gewoon niet aan die bijna magnetische kracht ontkomen, de stad trok te hard aan me.’

Scène 3. De punkkelder.

Moby spreidt zijn benen nog iets verder. In zijn liezen komt langzamerhand de pijn op. Hij valt zijn gitaar nog één keer aan en schudt zijn bovenlijf nog wat wilder heen en weer. Dit is het, weet hij, beter wordt het niet.

Vijftien is hij nu. Hij staat naast zijn vriend Chuck op het podium van The Anthrax, een kunstgalerie in het midden van een drugsbuurt met in de kelder een kleine, donkere zaal waar geregeld jonge bandjes optreden. Zoals vanavond The Vatican Commandos.

In het publiek schudt een twintigtal toeschouwers driftig met het hoofd. Stuk voor stuk zijn ze jong, arm en boos.

Punk is in de stad, ook Moby gaat overstag. The Clash, Elvis Costello, Black Flag: in de wereld van snelle, korte nummers, sociale onvrede en gekke kapsels heeft hij een nieuw moederschip gevonden. ‘Voor het eerst maakte ik deel uit van iets groters, een wonderlijk gevoel. En toen ik enkele jaren daarna vegan werd, voornamelijk vanwege mijn diepgewortelde dierenliefde, kwam daar ook nog eens die hele community bij. Ineens kreeg mijn identiteit vorm, hoorde ik ergens bij en begon ik me minder en minder een outcast te voelen.’

Scène 4. De BBC-studio

‘In this week at number ten, from New York City: Moby Go!’

De afgelopen maanden is het zo dikwijls gebeurd, van een zoveelste verkeerde aankondiging kijkt Moby allang niet meer op. Hij rent het podium van Top of the Pops op, neemt plaats achter zijn keyboard, begint zoals destijds in The Anthrax heen en weer te schudden met zijn bovenlijf en zet zijn playbackshow in. Voor zijn neus springen tientallen Britse fans dolenthousiast in het rond. Dat Moby’s keyboard niet eens is ingeplugd, deert hen niet.

Het is najaar 1991 en met Go, een technotrack met een sample van Angelo Badalamenti’s Twin Peaks-soundtrack, scoort Moby zijn eerste hit. Hij woont al enkele jaren in Manhattan en verdient zijn brood als dj in de house- en technoscene. Niet alleen in discotheken, ook op privéfeesten is hij een graag geziene gast. Als platendraaier, maar op een avond ook als sidekick van een dominatrix tijdens een sm-sessie op het appartement van een vriendin.

Alcohol zweert hij af. Hij flirt met het christelijk geloof: religieuze retraites tussen het dj’en door, gebedjes na de seks. Nuchter en gelovig: in het New Yorkse nachtleven is hij opnieuw een vreemde eend in de bijt.

Ook in de BBC-studio van Top of the Tops in Londen voelt Moby zich allesbehalve op zijn plaats. New Order en Phil Collins zijn die avond de andere gasten.

‘Van mijn vorige single, Mobility, had ik ongeveer duizend exemplaren verkocht. Dat voelde prima, meer succes hoefde voor mij niet. Maar met Go ging het in een mum van tijd razendsnel. Opeens werd ik over en weer naar Londen gevlogen voor wat interviews en een optreden in Top of the Pops, het iconische muziekprogramma. In mijn jeugd was ik geobsedeerd door zowat alles wat uit het Verenigd Koninkrijk kwam: de Sex Pistols, John Peele, Monty Python, Peter Saville en natuurlijk Joy Division. Daar stond ik dan, backstage in een televisiestudio in Londen, met de nog levende leden van Joy Division naast me. Ik was zo nerveus, ik heb niets durven te zeggen. Het voelde bijna verkeerd aan. Ik hoorde daar niet te zijn. Ik was toch een weirdo uit Connecticut die obscure muziek maakte waar niemand naar luisterde?’

Scène 5. De modderpoel.

‘Zo. Nu we hier toch allemaal samen zijn, zou ik graag mijn idee voor mijn volgende plaat uit de doeken willen doen.’

Het laatste weekend van juni 1997, de backstage van Glastonbury. Stortregens hebben het festivalterrein in een modderpoel herschapen. Moby heeft zojuist Animal Rights uitgebracht, zijn vierde studioalbum, waarop hij de elektronica heeft ingeruild voor een gitaar, en praat zijn managers nu bij over de nieuwe ideeën in zijn hoofd.

‘Ik wil heel graag een donkere, trage heavymetalplaat maken’, zegt hij.

Het wordt ineens wel heel erg stil backstage. De flop van Animal Rights ligt alle aanwezigen nog vers in het geheugen. Alleen in België en Griekenland werd single That’s When I Reach for My Revolver nog enigszins door de radiozenders opgepikt. Overal elders had niemand oren naar Moby’s genreswitch.

Alsof de gitaarplaat nooit is verschenen, staat Moby vandaag in de dancetent geprogrammeerd. In het midden van de dag. En alsof het allemaal nog niet erg genoeg is, vergist de organisatie zich vlak voor zijn concert van substantie: in plaats van zand lossen ze een laadbak vol stront op de modder voor het podium.

Je zou voor minder over een metalplaat beginnen na te denken.

Wanneer hij doorheeft dat het geen grap betreft, neemt Barry, een van Moby’s drie managers, het woord. ‘Weet je’, begint hij behoedzaam. ‘Je bent goed in het maken van rockalbums en sommige mensen houden er zelfs van. Maar waar de mensen écht van houden, is je elektronische muziek. Díé maakt hen gelukkig.’

Scène 6. Het penthouse.

‘Ik ben stomdronken en depressief. Ik vraag me af wat er met me aan de hand is. Kan ik zelfs niet blij zijn om dit succes? Nee? Verdien ik dan nog wel om te leven? Ik ga op zoek naar een venster dat ver genoeg open kan, zodat ik eruit kan springen.’

Het Arts-hotel in Barcelona, 13 november 2002, de vooravond van de MTV Awards. Moby deelt de bovenste verdieping met P. Diddy, Bon Jovi en Madonna. Ieder heeft een eigen penthouse ter beschikking met uitzicht over de hele stad. De lichtjes, de bergen, in de verte de Middellandse Zee.

Moby: 'Waarom Bowie en ik bevriend raakten? Moeilijk. Misschien omdat we allebei aliens waren?'

‘Hoger kon je als professioneel muzikant allicht niet komen. Dit was de top van de piramide: mijn platen verkochten ongelooflijk goed, ik had mijn eigen tourbus, ik zou de dag nadien een award krijgen en dit penthouse was het meest fenomenale appartement dat ik ooit gezien had: twee etages, verschillende slaapkamers, een geweldig ingerichte woonkamer, een eigen keuken en een prachtig uitzicht. En toch wilde ik mezelf van kant maken.’

Na Glastonbury heeft Moby het advies van zijn manager ter harte genomen. Hij is zich op elektronische muziek gaan toeleggen en is met zijn vijfde album Play, opgebouwd rond oude bluessamples van Alan Lomax, een wereldster geworden. Opvolger 18 kreeg dan wel minder enthousiaste recensies, de plaat bevestigde niettemin zijn status. De outcast is in het middelpunt van de belangstelling beland, jaren aan een stuk.

En nu staat hij hier, met zijn kop tegen het vensterraam, in zijn penthouse aan de top van de muzikale piramide.

‘Toen ik op de universiteit naar Joy Division luisterde en triest was om een meisje, kon ik ook weleens fantaseren over zelfmoord. Maar dit was de eerste serieuze poging. Er was niets romantisch aan, ik wilde simpelweg niet meer verder leven. Maar geen van de vensters kon ver genoeg open om erdoor te springen. Wat achteraf bekeken best wel een grappig beeld is: een huilende dronkenman die zich te pletter wil storten, maar niet door het venster raakt.’

Scène 7. De sofa.

Een decemberochtend in 2001, enkele maanden voor de zelfmoordpoging in Barcelona. In zijn flat in New York tokkelt Moby nerveus op zijn gitaar. Naast hem op de groene sofa zit zijn nieuwe vriend en overbuur. Ze kennen elkaar nog maar enkele maanden maar trekken steeds vaker met elkaar op.

‘Zullen we een van mijn liedjes zingen?’ vraagt de buurman. ‘ Heroes of zo?’

Moby knikt en probeert de trilling in zijn handen onder controle te krijgen. Zie me hier nu zitten, denkt hij, naast mijn grote held. Waar is de tijd dat ik met punkers omging en in kraakpanden leefde? Of verder weg nog in de put die mijn geheugen is, de tijd dat ik op de lokale golfclub een weekend lang balletjes verzamelde, om op maandag toch maar Heroes te kunnen kopen?

Hij neemt een slok koffie en zet Heroes in. Aan backing vocals waagt hij zich niet.

‘Ik probeerde me zo normaal mogelijk te gedragen in een situatie die allesbehalve normaal was: David Bowie die op de bank van mijn appartement zit en met mij een van de mooiste popsongs aller tijden wil zingen. Iedere keer als we elkaar zagen, was ik bloednerveus. Wat de sleutel tot onze vriendschap was? Moeilijk te zeggen. Misschien dat we allebei aliens waren?’

Aftiteling.

David Bowie stierf op 10 januari 2016, als gevolg van leverkanker.

Longkanker werd Moby’s grootvader en moeder fataal.

Chuck, de zanger van The Vatican Commandos, is vandaag hersenchirurg in Georgia.

Moby is nog steeds bevriend met Robert Downey Jr. Ze zien elkaar regelmatig in LA, waar Moby sinds enkele jaren woont.

Het gevoel een alien te zijn is nooit helemaal verdwenen. ‘Na al die jaren is het ingebouwd in mijn DNA’, zegt hij. ‘Soms hou ik van mensen, mensen doen af en toe interessante dingen, maar ik hou niet van de wereld van de mensen en ik voel me van nature niet met andere mensen verbonden. De niet-menselijke wereld is gewoon veel boeiender. Anders dan tijdens de autoritten in de Toronado van mijn grootvader schrikt de buitenwereld me wel niet langer af. Hij maakt me gewoon triest.’

Hij kampt nog altijd met paniekaanvallen, maar dankzij jarenlange therapie en het opnieuw afzweren van alcohol en andere harddrugs heeft hij al een hele tijd geen zelfmoordgedachten of ernstige depressies meer gehad.

‘Mijn leven is op dit moment saaier dan ooit tevoren, maar ik ben nooit gelukkiger geweest’, zegt hij daarover. ‘Ik werk zeven dagen op zeven, ga elke dag wandelen en ben sinds kort begonnen met tuinieren. Ik leid een heel simpel leven en ik probeer zo weinig mogelijk met andere mensen in contact te komen. Ik ga niet meer op date. Ik heb een paar goede vrienden, maar we lopen elkaars deur niet plat. Ik ben zoveel gelukkiger nu dan toen, tijdens al die tournees vol drank, seks en verval.’

Op zijn nieuwe plaat Reprise staat een coverversie van Heroes. Met Mindy Jones op zang en Moby op gitaar. Aan backing vocals heeft hij zich ook deze keer niet gewaagd.

Op de plek waar zich in zijn verbeelding ooit Alpha bevond, het maanbasis uit Space: 1999, staat nu een flatgebouw.

Reprise

Uit op 28/5 via Deutsche Grammophon. Tegelijkertijd verschijnt de documentaire Moby Doc. Alle info: moby.com

1813

Wie met vragen over zelfmoord zit, kan terecht bij de Zelfmoordlijn op het nummer 1813 en via zelfmoord1813.be

Moby

Geboren op 11 september 1965 als Richard Melville Hall.

Groeit op in Darien, Connecticut en trekt daarna naar New York.

Werkt jarenlang als dj in de New Yorkse house- en technoscene.

Breekt door met de single Go (ook al denken de Britten door de lay-out van de hoes dat zijn artiestennaam ‘Moby Go’ is).

Wordt een wereldster dankzij Play, zijn vijfde album, vol oude bluessamples.

Brengt nu Reprise uit, met orkestrale herwerkingen van zijn grootste hits. Ook Mark Lanegan, Kris Kristofferson, Gregory Porter, Jim James en Vikingur Olafsson zijn op het album te horen.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content