In Om wie wij zijn voert Peter Delpeut een subtiel schimmenspel op met de Griekse dichter Konstantínos Kaváfis in de hoofdrol.
De in Alexandrië geboren Konstantínos Kaváfis (1863-1933) leidde een onopvallend, wat teruggetrokken leven. Hij woonde tot zijn 36e bij zijn moeder en werkte daarna tot zijn dood als onderbetaalde ambtenaar voor het ministerie van Irrigatie. Daarnaast was hij echter ook een van de meest geroemde, in het Nieuwgrieks schrijvende dichters. Kaváfis is de auteur van slechts 155 gedichten die hier en daar in kranten zijn verschenen, maar tijdens zijn leven nooit officieel werden gebundeld. Decadentie en homo-erotiek stonden in zijn poëzie centraal.
In Om wie wij zijn, de nieuwe, uiterst sensitieve, roman van schrijver en filmmaker Peter Delpeut speelt deze enigmatische schrijver een van de twee hoofdrollen. De andere is weggelegd voor een ‘tijdloze’, iemand die de brand in de bibliotheek van Alexandrië nog heeft meegemaakt en niet weet of zijn onsterfelijkheid een zegen of een vloek is. Hij is de personificatie van de geschiedenis, ga je na verloop van tijd denken, het derde grote onderwerp van de dichter.
Centrale zin: Niemand heeft hem ooit de hand gereikt.
Om wie wij zijn speelt in het Athene van 1932. Kaváfis is net geopereerd voor keelkanker, de kwaal die hem een half jaar later fataal zal worden. Toevallig ontmoet hij de tijdloze en herkent in hem de jongeman met wie hij dertig jaar eerder een glas anijsdrank deelde en op wie hij smoorverliefd werd. De seksuele aantrekkingskracht was wederzijds, maar concreet werd ze nooit.
Delpeut laat zijn verhaal door de twee personages vertellen, de tijdloze dus – die wel eens Antinoüs zou kunnen zijn, de schandknaap van keizer Hadrianus – en de dichter, die in een klein zakboekje zijn twijfels en verzuchtingen bijhoudt en die zei dat hij in zijn poëzie altijd ongrijpbaar zou blijven en alleen gekend zou kunnen worden in zijn meest verborgen geschriften.
Wie Om wie wij zijn ten volle wil begrijpen kan niet zonder enig inzicht in het leven van Kaváfis, maar die wordt daarna wel ten volle beloond voor zijn speurwerk. Veel details uit Delpeuts boek vallen dan op hun plek, zonder dat zijn personages hun ontastbare, spookachtige karakter verliezen. Want hen kennen doe je nooit, je grijpt steeds door hen heen. Om wie wij zijn is daardoor te lezen als een ode aan de pijnlijk breekbare poëzie van Kaváfis, de man die zei dat hij van zijn herinneringen leefde, maar waarvan je je kunt afvragen of zijn eenzaamheid wel zo zelfgekozen was als hij insinueerde. Bij het nuttigen van de anijsdrank speelde de dichter met een sigarettenpijpje zonder de sigaret aan te steken. Toen de jongeling hem een vuurtje aanbood, weigerde hij dat met de woorden: ‘De belofte van het roken is zoveel aangenamer dan het roken zelf.’ Was Kaváfis een hoofse ridder, vraag je je dan af, of gewoon een geremd kind van zijn tijd?