Twintig jaar na haar met de Booker Prize bekroonde debuut De god van kleine dingen verschijnt de tweede roman van Arundhati Roy. In Het ministerie van Opperst Geluk haalt ze twee decennia van schijnbare achterstand moeiteloos in met een wervelwind aan in elkaar grijpende verhalen.
De verwachtingen voor deze tweede roman van Arundhati Roy waren hooggespannen. Niet verwonderlijk als je debuut met de Booker bekroond is en je er vervolgens twintig jaar lang het literaire zwijgen toe doet. Niet dat Roy sindsdien geen letter meer op papier gezet had: ze ontpopte zich tot een hyperactieve Indiase activiste, schreef vlammende essays en kritische non-fictie en draaide geëngageerde documentaires. Ze richtte haar pijlen daarbij op zowat alles wat volgens haar misgaat in India en de rest van de wereld. Zo kloeg ze het kastenstelsel aan, trok ze van leer tegen de corruptie in de Indiase politiek, kantte ze zich tegen het hindoenationalisme, ontpopte ze zich tot antiglobaliste, bekritiseerde ze de staat Israël en de rol van de VS in Afghanistan, voerde ze actie tegen de kap van het regenwoud en voor de onafhankelijkheid van Kasjmir. Herhaaldelijk joeg ze de Indiase publieke opinie tegen zich in het harnas.
Centrale zin: ‘Hoe vertel je een versplinterd verhaal? Door langzaam iedereen te worden. Nee. Door langzaam alles te worden’
Ook in Het ministerie van Opperst Geluk blijft Roy niet rond één groot verhaal cirkelen, maar serveert ze kunstig vervlochten verhalen met talloze kleurrijke mensen van vlees en bloed. Ze neemt je mee op een vaak overweldigende, soms denderende en heel af en toe slabakkende rit van de stinkende smalle straatjes en de glanzende nieuwe shopping malls van het oude Delhi naar de eeuwige sneeuw op de bergtoppen van Kasjmir.
In Roys India lijken de burgers graag hun kop in het zand te steken en te geloven dat hun land op weg is een paradijs op aarde te worden. ‘Je hoeft niet meer de grens over om te shoppen’, laat ze een personage zeggen. ‘Nu kun je ook hier buitenlandse spullen krijgen. Eigenlijk is Bombay ons New York, Delhi ons Washington en Kasjmir ons Zwitserland. Het is echt, zeg maar, saala fantastisch, yaar.’ Op die collectieve illusie dropt Roy met haar soms duizelingwekkende roman een literaire splinterbom van formaat.
De centrale tragische figuur is transgender Anjum, die niet van het ’transzwamgedoe’ moet weten, maar zichzelf koppig als hijra blijft aanduiden. Rond haar cirkelen andere door het leven getekende kinderen, mannen, vrouwen en transgenders. Ook voor Saddam Hoessein heeft Roy een glansrol weggelegd, als reiniger en opensnijder van lijken in het mortuarium van Delhi. De tot de hogere kasten behorende hindoeartsen die de autopsies uitvoeren, raken liefst geen lijken aan: dat vuile werk laten ze aan paria’s als ‘Saddam’.
De religieuze oorlog tussen hindoes en moslims die India en Pakistan al jaren teistert, woedt elke dag verder in het hoofd van Roys personages. Ze worstelen ook met de gevolgen van de vuile onafhankelijkheidsoorlog in Kasjmir en van het door de kastenmaatschappij aangevuurde racistische geweld in de rest van India.
Soms neemt de activiste het van de schrijfster over en dat komt Roys stijl niet altijd ten goede. Het wordt zelfs even gênant ‘grappig’, wanneer in Kasjmir de ‘grafzerken als melktandjes uit de grond’ beginnen te groeien.
Het ministerie van opperst geluk
Arundhati Roy, Prometheus (oorspronkelijke titel: The Ministry of Utmost Happiness), 424 blz., 19,99 euro.
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier