Twee oude mannen wandelen langs een rivier. In hun kielzog: de dood. Maar zolang ze praten, leven ze nog, ook al naderen ze met rasse schreden het Dodeneiland.
Dit is hoe het gaat: wij, levende doden, dwalen een paar decennia over de aarde en bereiken na veel omwegen eindelijk ons doel, het graf. Daar mogen we rusten en rotten en terwijl we vergaan, sijpelt ons vlees de rulle grond in, waar wormen het verteren en het deeltje per deeltje uitdrijven. Tot we door de wortels van sneeuwklokjes worden opgezogen en in geur verstuiven. Wij, wandelaars, worden pollen, opgesnoven door de droeve bezoekers van onze zerken.
Centrale zinnen: In het grote moeras marcheerde je vier aan vier, in colonne, in halfslaap, villawijken hallucinerend. Vallende sterren. Het was winter.
Baur en Bindschädler, twee oude legerkompanen, maken een lange wandeling langs de Aare, een Zwitserse zijtak van de Rijn. Het is – niet geheel toevallig – 11 november 1977, maar liever dan de wapenstilstand te herdenken vieren de twee Sint-Maarten, en net als de kindervriend strooien ze herinneringen in het rond als waren het cadeautjes. Hun gesprekken meanderen alle kanten uit maar het verval drijft boven. Schijnbaar achteloos vertellen ze over een klokkenmaker die er niet in slaagt om zijn horloges allemaal gelijk te laten lopen. Of ze kletsen over de oude mestboer die landen vruchtbaar maakte met koeiendarmen. Of dat ene verhaaltje dat blijft terugkomen, over de dikke bromvlieg die aan één web ontsnapt maar prompt in een ander verstrikt raakt, dat van een nog grotere spin. De razende tijd, vlees dat humus wordt, onze eeuwige gevangenschap: hoe vrolijk het duo ook praat, de doem loert altijd om de hoek.
Is er dan geen bevrijding mogelijk in deze herontdekte novelle van de Zwitser Gerhard Meier? Niet als je zijn protagonisten mag geloven. Ja, er wordt vaagweg over de liefde gesproken en de schilderkunst kan hun gemoed verzachten maar de vermelde doeken komen van William Turner en Caspar Friedrich, romantische schilders van brandende schepen en ruïnes, niet meteen de meest optimistische taferelen.
Misschien kan de literatuur alsnog redding brengen. ‘Als ik ooit tot schrijven kom, zal ik het in de geest van Picasso doen, ‘ zo besluit Baur de wandeling. Zo lees je Dodeneiland ook best: als een abstract schilderij waar levenslust en doodsverlangen altijd tegelijk en door elkaar aanwezig zijn. Wat Meier precies bedoelt, wat zijn plot is, blijft in de novembermist hangen, maar zijn oude praatvaren weven wel een fantastisch web van leitmotiven waar briljante zinnen als dauwdruppels in blijven hangen. Nu is het nog even zomer, maar vrees niet, de herfst komt er al snel aan.
Dodeneiland
Gerhard Meier, Koppernik (oorspronkelijke titel: Toteninsel), 118 blz., 18,50 euro.
Gerhard Meier
Gerhard Meier (1917-2008) heeft zijn hele leven in zijn geboortedorp Niederbipp gewoond, waar hij decennialang als ontwerper in een lampenfabriek gewerkt heeft. Na een sanatoriumverblijf, wegens tuberculose, begon hij zich aan de literatuur te wijden. Bekender werd hij toen Peter Handke hem in 1979 de helft van zijn Franz Kafkaprijs schonk. Vele bekroningen volgden, maar ondanks de groeiende erkenning hield Meier zich ver van het literaire leven.
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier