Wat drijft de schrijver als hij niet schrijft? In welke kluisters – buiten die van de pen – heeft hij zichzelf geketend? Zeven vaderlandse auteurs over wie of wat hen mateloos fascineert. Deze week: Paul Baeten Gronda en crossfit.
Het was mijn neef Marco die me tijdens het verorberen van een bord huisgemaakte linguine en het drinken van een gemoedelijke verdicchio voor het eerst sprak over crossfit. Daar had hij enkele maanden eerder zijn hobby van gemaakt. In hetzelfde jaar volgde hij ook al saxofoonlessen en een cursus speleologie. Ook kocht hij een hond die nu bij zijn moeder woont en daar alles behalve zichzelf aan stukken vreet. Bij het woord crossfit zag ik dus meteen een soort slappe aerobicsafgeleide met gewatteerde handgewichtjes en verveelde vrouwen met overbodige zweethaarbanden. Hoe ik een glas later toch in de val liep en mezelf hoorde zeggen: ‘Ik kom mee, makker’, dat wordt straks pas duidelijk. Even beginnen met Leonardo da Vinci, nu.
Want die had het natuurlijk veel gemakkelijker, in zijn tijd. Beetje schilderen, beetje vliegtuigjes bouwen, wat cijfers en pijlen neerkrabbelen en hop. ‘Genie.’ ‘Homo universalis.’
Om het echt helemaal te verpesten voor iedereen die na de renaissance geboren zou worden en wel wat anders te doen had dan wat naar de sterren te staren, tekende Leonardo ook nog eens zijn idee van de zogenaamde Vitriviusman, bekend van onzinnige reproducties op koffiemokken, keukenschorten of euromunten.
De opdracht was dus eigenlijk redelijk eenvoudig, in de late vijftiende eeuw: je moest alles weten over alles en eruitzien als een humanistische gladiator van de gulden snee. Wat hielp, was dat er nog maar drie boeken bestonden en je jezelf niet kon laten verluien met overmatig autogebruik richting de bakker of door met een fles alcohol voor het voetbal te liggen verteren.
Het idee van een gezond lichaam als omhulsel voor een op zich ook alweer gezonde geest is natuurlijk al veel ouder. Een oude Romein, weer zo een die niks omhanden had, zei het in het vaak met foute verbuigingen geciteerde zinnetje ‘mens sana in corpore sano’. Oorspronkelijk zei hij erbij dat je daarvoor diende te bidden, maar Jezus was nog maar pas dood, dus je moet dat in zijn tijd zien.
Hoe dan ook, zijn vlot geschreven ideaaltje achtervolgt ons nu al bijna 2000 jaar. En het was ook wel zinvol, vermoed ik, tot en met dus die Leonardo da Vinci.
Sindsdien zijn alle wetenschappen exponentieel ontploft en moeten we naast even wat universalis te wezen ook afval kunnen scheiden, het haar van onze dochters in aanvaardbare staarten weten te kammen en liefst ook nog eens ergens de beste in iets zijn. Maakt niet echt uit waarin.
De ons aangeboden tijd binnen een etmaal is intussen wel nog altijd dezelfde, dus we moeten kiezen.
Tussen pakweg mijn achtste en twintigste levensjaar deed ik meer aan sport dan ik ’s nachts op café graag zou toegeven. Het begon met ravotten in een witte kamerjas, aka judo. Dat gebeurde onder het toezicht van iemand die De Commissaris werd genoemd, zoals in een film van Jan Verheyen. Dat was plezant en op het einde kreeg je een snoepje. Ik haalde een blauwe band en stopte dan, omdat ik tegen dan godverdomme mijn eigen snoep wel kon kopen.
Daarna volgde zwemmen. Zwemmen is best leuk. Behalve als er iemand op strandschoeisel van op de rand van het bad op een fluitje staat te blazen alsof dat het enige is dat hem van de dood kan redden. Dan liever atletiek. Jammer dat daar nooit gelachen werd. De 100, 400 en op een zuurstofrijke dag ook wel 800 meter sprint blijven ondanks het gebrek aan een plezante sfeer wel nog steeds het leukste wat ik ooit gedaan heb in sportschoenen. Daarna volgden enkele gevechtssporten waarbij je onuitspreekbare namen moest onthouden voor technieken die er allemaal op neerkwamen dat de ander op de grond moest eindigen.
Daarna ging ik me toeleggen op films, albums en boeken en werd sport iets zoals een onbekende verre tante. Die dood is. Maar dat weet je niet eens.
Wel besteedde ik ongeveer tien jaar lang kapitalen aan ongebruikte fitnessabonnementen, hippe loopschoenen en hectoliters sportdrank. Het resultaat was bedroevend. Wat ik aanvaardde. Tot een halfjaar geleden, toen ik Marco beloofde mee te doen met zijn crossfitgedoe.
De trainer heette Nikki. Dat is niet meteen een naam die erg veel indruk maakt, behalve misschien als je een Russische ballerina bent. Nikki bleek ook daadwerkelijk een erg zachte jongen te zijn. Van ongeveer 100 kilogram, waarvan er zeker 40 rond zijn armen zat in de vorm van uit kevlar opgetrokken spiermassa.
‘Zal ik jullie even in twee stukken breken?’ lachte Nikki toen we hem de hand schudden. Je denkt: wacht eens even, wat doe ik hier? Boh. Heeft iemand me gedwongen? Nee. Kan ik weg? In principe wel. Ga ik weg? Euh. Nee.
‘Als je gaat flauwvallen, dan loop je naar dat blauwe bankje om je neer te leggen’, zei Nikki. Ik lachte, maar was de enige. Dat is bijna nooit een goed voorteken.
Twee minuten later schoot mijn hartslag met ongeveer 100 bpm omhoog tijdens het touwtjespringen. Ja. Dat lijkt jou nou erg ridicuul, staan huppelen zoals een schoolmeisje, maar na jaren sport heb ik wel dit geleerd: als het begint met touwtjespringen, dan ben je nog lang niet thuis. Dat onnozele koord is het valletje waarmee ze je lokken. Ze zeggen: ‘Wat? Het is toch maar wat op en neer springen. Dat lukt je toch.’Mannen begrijpen de kunst om van de meest ridicule uitdagingen een erezaak te maken en lopen dus in de val als een uitgehongerde muis op een kilo Hollandse oude.
De eerste oefening bestond erin een krachtbal naar elkaar te gooien alsof het een gewone handbal was, en bij elke beurt enkele keren door je knieën te buigen met dat ding in je nek. Dat valt eigenlijk best mee. Dat meen ik.
Wat niet meevalt, is jezelf 50 keer optrekken, je armen verstrengeld in twee koorden met die Nikki die staat te tellen in dat onnozele Italiaans. Wat ook niet meevalt, is dat vervolgens nog eens doen. Wat nog minder meevalt, echter, is met een soort pantserjasje van 20 kilogram nog maar eens hetzelfde doen. Dat is het moment waarop je beslist dat je, coole films ten spijt, toch niet bij de Navy Seals wilt gaan. Toen zei Nikki: ‘Opgewarmd? Dan beginnen we eraan.’
Dus ja, ik heb op het bankje gelegen. Net zolang tot het grootste deel van de sterren voor mijn ogen verdwenen was. ‘Ze liggen allemaal op het bankje’, zei Nikki broederlijk, haast ontroerd. ‘Ook zij die hier al vier jaar op die onnozele fietsjes komen trappelen of wat aan de gewichten komen staan draaien.’ Dat gaf me moed. Dit moest een crossfitritueel zijn ‘Desnoods brengen we je naar de spoedgevallen’, zei Nikki nog. Weg moed. Humor en levensbedreigende ernst blijken erg dicht bij elkaar te liggen in de wereld van crossfit. Het idee van medische zorgen zou nog enigszins geholpen hebben, mocht de enige capabele hulpverlener van het lokale ziekenhuis niet mijn neef Marco zijn geweest, die op dat moment een meter verder druppel na druppel probeerde te drinken, zo bleek als de volle maan en met een blik die je ook bij tieners ziet die net de bol te veel op hebben of net hoorden dat hun lief zwanger is, of eerder nog beide die dingen tegelijkertijd.
Een log gewicht boven mijn hoofd tillen en dat met zo veel mogelijk kracht op de grond ploffen was zonder twijfel het leukste. Het heeft iets oermensachtigs, en het ploffen met bijbehorende dreun geeft heel wat voldoening. Je snapt die onnozelaars met hun rokken op de Highland Games plots. Nikki stond ernaast en pepte ons op, zoals een drilsergeant in een legerfilm. Maar hij is gebruinder en wij moeten erna niet naar een tent om allerlei zaken te poetsen met onze tandenborstel.
Want dat is het eigenlijk. Militaire training zonder wapens en oorlog. De grote voorbereiding op het grote niets. Je leert over muren klimmen, pijngrenzen verleggen en over de grond kruipen zoals Tom Cruise in Mission: Impossible. En dan ga je naar huis, om met je dochter naar Shaun the Sheep te kijken en het gras te maaien.
Dat is het probleem met al die hypes in en rond een fitnesscentrum. Het is wat masturbatoir, er komt niet echt iets van. Tuurlijk, je kunt na een tijdje heel wat tijd verdoen met het bewonderen van je eigen biceps en uitpakken met hoeveel eierdooiers je eet bij het ontbijt. Wat zeker fijn moet zijn, als je graag met een andere man over eieren praat terwijl je elkaars spieren bekijkt.
Als je jiujitsu doet, en dat ook nog eens in Aarschot, dan word je op een bepaald moment met een zekere graad van machismo geconfronteerd. Dat is op zich niet slecht, natuurlijk. Zo gingen om halftien ’s avonds de lichten uit in de gemeentelijke sporthal, waarna iedereen op zijn beurt door een dubbele rij van tegenstanders diende te wandelen – niet te snel, want dan was je, in lokaal lingo, een mieke. Iedereen die wilde, mocht je dan aanvallen met een van de technieken die bekend waren.
Als je weet dat je in de duisternis rond de nek zult worden gegrepen door de Aarschotse versie van Karate Kid, zonder de jongensachtige sympathie van het origineel, dan weet je waarom je 200 keer opdrukt. Als het is om een duur sportdrankje te nuttigen met mensen die eruitzien alsof ze bij Spandau Ballet spelen, dan haak ik af.
Toch bedankt.
VOLGENDE WEEK SASKIA DE COSTER
FOTO KAAT PYPE
‘ZAL IK JULLIE EVEN IN TWEE STUKKEN BREKEN?’ LACHTE NIKKI TOEN WE HEM DE HAND SCHUDDEN. JE DENKT: WACHT EENS EVEN, WAT DOE IK HIER? BOH. HEEFT IEMAND ME GEDWONGEN? NEE. KAN IK WEG? IN PRINCIPE WEL. GA IK WEG? EUH. NEE.
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier