WIJ TOTALE VLAM *****
Peter Verhelst, Prometheus, 64 blz., ?15.
Het kan een droom zijn geweest –
gips wordt over de kamer uitgesmeerd, (in slow motion)
heuveltjes, kraters, rivierbeddingen, een voetafdruk aangebracht
en daarna omhangen die handen stokken met flarden katoen,
dozen op hoge poten, en dan opnieuw kraters – en opnieuw emmers vol gips
en je giet een emmer water en een emmer gips over je hoofd uit en
als je ondergespoten en het van je af druipend
hang je ze aan de twee haken die uit je schouderbladen steken
en je beweegt traag als een vaandel en je zet een glazen stolp over je hoofd
je denkt: het is zo godvergeten stil hier. Geen echo’s hier.
Waarna ons gipsen pak zich met gas opvult en we van de grond loskomen
en daarna denk je niets meer, zwevend aan een rubberen darm
voor het blauwe scherm
en zo ongelooflijk mooi is dat lampje daar
en
een stem zegt: ‘Zwaaien!’, en je voelt je zo gelukkig, zo…
‘Zeg mijn vrouw en mijn kinderen dat ik van hen hou.’
Als we niet langer geloven, is er nog de geruststelling dat we geloven
dat we niet langer geloven.
Een man kijkt in het water naar een vrouw: ‘Als rookwolkjes / vallen kraaien uit de lucht en vormen een zwarte wiegende boomkruin.’ De vrouw kijkt terug: ‘We zouden het liefde kunnen noemen, maar hoe heet dat flonkeren nog / tussen hun monden?’ In deze scène wordt het wateroppervlak een spiegel waarin geliefden, onder ‘leverkleurige lucht, alsof er sneeuw op komst is’ elkaar bekijken. Als in een spiegel, die bovendien hun taal vertraagt, reiken ze naar de ander. Zichzelf willen ze liever wissen.
Zo gaat het in Peter Verhelsts Wij, totale vlam, een magische wereld, waar een hindernis tussen auteur en lezer wordt geplaatst. Daardoor worden beelden oncomfortabel, maar precies, geschreven in elegante haperingen. Zichzelf, de man, zet Verhelst steevast buiten schot. De man wordt een kristallen kaars, of zelfs de maan, staat op een berg, denkt onherkenbaar te zijn geworden. Uiteindelijk zoekt hij contact met de afschaduwingen die hem bereiken. Die vervreemding lezen we in een van de ‘vraagstukken van de maan’, hierboven, of in Ruimte en tijd: ‘Dicht bij me en tegelijk buiten bereik // tegen een glazen wand botsend hoofd /dat uiteindelijk los door het glas heen gaat // plots ben ik bij je aan de overkant / en kan ik je aanraken, lijkt het // maar het glas blijkt nog heel, / je bent niet langer hier, maar een doorzichtige, lichtgevende versie.’ De bundel wordt een wanhopige poging de ander aan te raken. Niettemin is Verhelsts eigen aanwezigheid onherroepelijk: zijn taal, de zinnen breed, wordt protagonist. In haar herkenbare uitbundigheid overgroeit ze de bundel als een woekerend wier: ‘Zoals er een zwijgen bestaat dat tegelijk een vorm is van zingen / dat een vorm is van dragen, een lichaam zo te dragen / dat het door ons heen, alsof het uiterst traag voorover valt, iets als glas / onder vel, broos glas, misschien is dat het lichaam / dat als een wijnglas zingend / zwijgend gedragen wil worden.’
LIES VAN GASSE
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier