Zijn eerste plaat, uit 1977, maakte hem wereldberoemd. Maar vandaag is de popwereld Elvis Costello bijna vergeten. Precies zoals hij het gewild heeft. ‘Ik schaam me nog altijd dood voor de lelijke dingen die ik ooit dronken over James Brown en Ray Charles heb gezegd. Maar in zekere zin heeft dat mijn leven gered.’

Elvis Costello (61) heeft ooit verkondigd dat hij altijd in kostuum naar het werk is getrokken. En inderdaad: wanneer hij ons binnenleidt in zijn Hamburgse hotelsuite zit hij keurig in het zwarte pak – weliswaar gekroond met een strohoed.

Voor veel mensen blijft Costello een held, een grootse muzikant die al ruim veertig jaar grootse muziek maakt. Zijn carrière begon in de wilde dagen van de punk in Londen, maar geleidelijk dreef hij verder van het centrum van de aandacht weg. Voor de generaties die na hem kwamen, is hij een nobele onbekende, ook al zweren jongelui tegenwoordig bij dezelfde zwarte nerd-brilmonturen als hij in zijn begindagen. Dik dertig studioplaten heeft Costello sinds 1977 uitgebracht, plus een stuk of wat livealbums. Hij heeft de media nooit met emotionele ontboezemingen bestookt, maar altijd een gezonde afstand gehouden van de celebritycultuur. In feite is zijn carrière één groot raadsel.

Vorig jaar bracht Costello zijn autobiografie uit, een kluif van bijna achthonderd bladzijden: Unfaithful Music & Disappearing Ink. Keith Richards maakte van zijn levensverhaal een ware roadmovie die de lezer langs een halve eeuw seks, drugs en rock-‘n-roll voerde. In Costello’s schrijfsel draait het enkel en alleen om de muziek. Die heeft hem, net zoals zijn vader en grootvader vóór hem, geholpen om uit de Ierse onderklasse in Engeland te ontsnappen. Een lineair verhaal vertelt Costello – né Declan Patrick MacManus – niet: hij laat zich drijven door alle songs, anekdotes, bespiegelingen en herinneringen die hem maar te binnen schieten. Costello vat zijn leven ernstig – met af en toe een kwinkslag – samen als een zoektocht naar verloren muziek.

Het boek is tevens de geschiedenis van een man die de muziek van de duivel heeft omarmd, zoals rock-‘n-roll vroeger al eens werd genoemd. Van een man die daarin zijn hartstocht en zijn roeping heeft gevonden, maar aan de noodrem trok toen hij beide dreigde te verliezen. Onvoorwaardelijk succes heeft Costello nooit iets gezegd. Hij heeft er altijd alles aan gedaan om zijn werk van routine of populisme te vrijwaren. Dom? Dat laat hij zich niet zeggen. Een BBC-programmaverantwoordelijke betuttelde hem ooit: dat hij veel meer hits gescoord had kunnen hebben als hij die septiem- en mineurakkoorden maar achterwege had gelaten. Neen, schrijft Costello fijntjes, nog veel beter ware geweest als ik ook de muziek en het grootste deel van de tekst had laten vallen. ‘Een hit hebben is het gemakkelijkste wat er is’, verduidelijkt hij. ‘Een hit hebben met een goed nummer, dát is moeilijk.’

Elvis Costello is zowat de officieuze museumdirecteur van de populaire muziek. Een menselijke muziekencyclopedie die alles weet over de speelwijzes van de bluegrass uit de jaren 50. Hij legt je precies uit hoe de microfoon stond ten opzichte van het drumstel bij de opnames van soullegende Al Green in Memphis, in de jaren 70. Hij is oprecht geboeid door hoe en wanneer Nelson Riddle het arrangement schreef voor Sinatra’s versie van Cole Porters I’ve Got You under My Skin. Nachtenlang kan hij over zulke dingen doorbomen. Maar evengoed kan hij al die songs spontaan voor je spelen. Hij is het soort muzikant dat supersterren graag naast zich op het podium hijsen wanneer de lucht dun wordt. Paul McCartney wilde absoluut dat Costello zong toen president Obama hem in het Witte Huis eerde.

Costello had óók een superster kunnen worden. Aan het talent en de energie ontbrak het hem niet. Alleen heeft hij er zelf anders over beslist. Het ergerde hem mateloos dat jonge meiden naar zijn optredens kwamen en enkel zijn nieuwste hit kenden, terwijl ze de rest van zijn muziek met hun gekrijs overstemden. Roem is iets waaraan je constant aandacht moet besteden, wist hij, en dat zinde hem niet. Het werkte hem danig op de zenuwen dat zijn bekendheid hem verhinderde zijn volle aandacht te richten op datgene wat hem altijd had aangevuurd. Niet geld, niet macht, niet seks, maar muziek.

Naar die muziek is Costello steeds maar weer op zoek gegaan. Een odyssee zonder einde. Verdiept hij zich in Schumann dan volgt al snel een eigen cyclus klassieke liederen. Dompelt hij zich in Nashville onder in de country, dan richt hij er gezwind een nieuwe groep op, The Sugarcanes. Anderzijds twijfelt hij geen seconde om zijn vriend, talkshowpresentator David Letterman, te vervangen wanneer die herstelt van een hartoperatie. Zelfs in het popwereldje, bevolkt door outsiders die op een dag gewoon jeans, T-shirt en buik gaan dragen, is hij altijd een uitzondering gebleven. Omdat hij zich de vrijheid permitteert om te allen tijde geïnteresseerd te blijven, en daardoor ook onvoorspelbaar en ironisch.

De grootste klapper uit zijn loopbaan, vertelt hij ons, is overigens She: een Aznavour-cover die hij inblikte voor de soundtrack van de romcom Notting Hill. ‘Zonder dat nummer had ik Zuid-Korea nooit leren kennen’, zegt hij. ‘Al wat ze daar willen horen, is She.’ Honderden songs heeft hij geschreven, in de branche heeft dat hem tonnen respect en eer opgeleverd. Maar wanneer hij in Seoel uit het vliegtuig stapt, schreeuwt iedereen om She. Enkel omdat Hugh Grant op dat lied Julia Roberts heeft gekust.

Het is een even tragisch als komisch feit. Bittersweet, zeggen de Britten. Daar houdt Costello wel van. Toen glamourblad Vanity Fair hem vroeg vijfhonderd songs voor een gelukkig leven op te sommen, stak hij er niet één compositie van hemzelf in. Bitterzoet? ‘Neen’, schokschoudert hij. ‘Bescheiden.’

Costello’s leven is een verhaal van strijd en de muze. Dat laatste omdat zijn vader, als zanger en trompettist in de bigband Joe Loss Orchestra, al vroeg de nieuwste platen van Glenn Miller, Frank Sinatra en Dizzy Gillespie naar huis meebracht om ze te kunnen inoefenen, en hij zo zijn enige nakomeling een onbetaalbare muzikale opvoeding gaf. Strijd, omdat dat kind door zijn uiterlijk en sociaal gedrag niet voorbestemd leek om in de spotlights te staan. Costello is een einzelgänger die maar moeilijk vriendschappen kan sluiten.

‘Bovendien’, schrijft hij, ‘was ik met het gezicht van een misdienaar gezegend. Om niet te zeggen vervloekt. Ik was er het type niet naar om altaardienst te krijgen bij bruiloften. Ik werd veeleer uit de klas weggerukt omdat men niemand anders vond om op begrafenissen met het wierrookvat te zwaaien.’

Door de scheiding van zijn ouders, waardoor hij samen met zijn moeder uit het glinsterende Londen wegtrok en in het verpauperde Liverpool neerstreek, werd de jongen zo mogelijk nog eenzamer. Hij vluchtte weg in dagdromen, schreef zachte, introverte songs en trad daarmee op in werkmanshuizen en fabriekskantines. Of hij zong voor een publiek van gepensioneerden die alcoholarm bier dronken en ving daarvoor vijftig pence. Op een keer kwam een tienermeisje aan het podium vragen of hij iets van Slade kende, een van die schreeuwerige glamrockbands die toen de hitparades domineerden.

Terug in Londen trouwde Costello met een jeugdvriendin en betrok hij een flat in hetzelfde huis waar hij was opgegroeid. Alsof het daar nog niet krap genoeg was, werd hij ook nog eens vader. Hij verdiende zijn brood als typist bij cosmeticabedrijf Elizabeth Arden. Wanneer een dame van stand haar bovenlipdons liet verwijderen, stuurde Costello de rekening op. Hij schreef zijn songs, waaronder het later klassiek geworden Alison, ’s nachts in de keuken, neuriënd om vrouw en kind niet te wekken. Wanneer hij paste voor het biertje en het kaasbroodje bij de lunch, zo berekende hij, kon hij elke vier tot vijf weken een plaat kopen van zijn lievelingsartiesten, lieden zoals Randy Newman of Bob Dylan.

Buiten was de stemming heel anders dan in de kleine keuken van de Costello’s. ‘God save the queen / The fascist regime‘, hoonden jonge honden als de Sex Pistols. Oproer, woede en vervreemding: dat alles klonk door in de nieuwe muziek die punk heette.

De kleinbehuisde Costello vond punk pure quatsch, en dat vindt hij vandaag nog altijd. Hij nam zijn gitaar mee naar kantoor en schreef er na de uren (I Don’t Want to Go to) Chelsea. Want Chelsea, dat was de chique buurt, waar punkideoloog Malcolm McLaren in zijn boetiek Sex latexbroeken en handboeien aan de man en vrouw bracht.

De airconditioning zoemt in de o zo Duitse, smetteloze hotelsuite, waar de vijfsterrengebakjes onaangeroerd blijven. Hoffelijk is Costello nu een stuk minder. Hij rekt zijn hals uit zoals een schildpad die zich opmaakt voor een gevecht. Wellicht ergert hij zich nog steeds blauw aan de zorgvuldig gescheurde kleren die punk voorschreef. ‘Ik werd er vooral kwaad en wantrouwig van’, vertelt hij. ‘Het maakte dat ik zo goed als alles om me heen als oppervlakkig en modieus beschouwde.’ De geboorte van de angry young man.

En toch werd hij met de punk op een hoopje geveegd. Meer zelfs: mensen zagen hem als de grootste freak in een hele beweging van freaks. Terwijl de rest louter cool probeerde te wezen, kwam Costello over als een vermoeide strever. De eerste van de klas met de dikke bril, bij wie iemand slechte speed in de chocomelk had geroerd.

Zijn platenbaas bij Stiff Records waarschuwde hem: niemand zal geïnteresseerd zijn in een artiest die eruitziet zoals jij. En dus kreeg Declan MacManus een nieuwe naam en een nieuwe, reusachtige bril. ‘Een antirocksterlook’, zegt Costello nu. ‘Niemand had er al zo uitgezien. Zelfs Buddy Holly niet. Die was in werkelijkheid een volbloed Texaan.’ Het New Yorkse magazine The Village Voice noemde hem ’the Avenging Dork’, de Wrekende Sukkel. Daar is de schildpadhals weer. Was dat geen compliment dan? ‘Niet waar ik vandaan kom. Daar betekent dork niets minder dan randdebiel.’

Toch nam hij de rol van kwade randdebiel dankbaar aan. Soms kleineerde hij zichzelf nog wat meer, door voor de lens van de camera zijn voeten sullig naar binnen te draaien. Mensen keken geamuseerd naar Elvis Costello, dat curiosum.

Maar hij had talent en hij wist het. Hij wilde songs schrijven, zegt hij, omdat hij op dat vlak hoger begaafd was dan de hele punkmeute samen. Klinkende dynamiek creëren, van mol naar grote terts en terug, een ritmewissel, een brug, de kunst van het songschrijven, die sinds The Beatles naar een hoger plan was getild.

Zijn eerste plaat, My Aim Is True (1977), nam hij in amper vierentwintig uur op. De tweede, het meesterwerk This Year’s Model (1978), in negen dagen. Toen hij bij een bezoek aan zijn platenfirma te horen kreeg dat hij duizend platen had verkocht, vroeg hij: in de afgelopen week? ‘Neen, vandaag.’

Desondanks speelde hij, geleidelijk aan meer onder dwang, het spel van de scheve voeten en gescheurde jeans verder mee. Van Londense taxichauffeurs kreeg hij te horen: ‘Ik heb je vader nog in het Hammersmith Palais horen zingen. Hij was veel beter dan jij ooit zult zijn.’

Zelfironie. Bescheidenheid. Wanneer Costello daar vandaag over vertelt, klinkt hij bijna als Woody Allen. Hij is wel degelijk lange tijd een popster geweest. Geld, reizen, meisjes, televisie, alcohol, pillen. Het snelle leven schudde hem door elkaar. Zijn huwelijk ging eronderdoor. De jonge meiden in zijn hotelkamer deed hij loze beloftes. Ook dat was een typetje van hem. Het duurde niet lang vooraleer hij al die persoonlijkheden van hemzelf stuk voor stuk verfoeide.

De leegte bestreed hij met nog meer affaires, nog meer gin en whiskey, nog meer pillen. Tot aan die avond in maart 1979, toen hij in een Holiday Inn in Columbus, Ohio, het kookpunt bereikte. In de hotelbar raakte de zogenaamde punker Costello met de zogenaamde hippie Stephen Stills in een ruzie verwikkeld. Ze beledigden elkaar, dronken zich een almaar groter stuk in de kraag en diepten hoe langer hoe grovere kaakslagen op. Het kwam erop uit dat Costello de toestand van de Amerikaanse muziek zwaar op de korrel nam: hij vervloekte James Brown als een ‘jive-ass nigger’ en Ray Charles als een ‘blinde, onwetende roetmop’.

Door dat voorval kon hij een kruis maken over zijn Amerikaanse carrière. Radiostations schrapten zijn songs uit de playlists en er kwam een pijnlijke persconferentie van in New York. Met zijn hals maakt hij nu de omgekeerde beweging als daarnet. Alsof het gisteren pas is gebeurd, krimpt hij in elkaar, rotgegeneerd. ‘In zekere zin heeft die gebeurtenis mijn leven gered.’

Van de ene dag op de andere had hij de buik vol van de leeghoofdige televisieoptredens, de koppen van de boulevardpers, het geflirt met de roem. In een tweedehandszaak in Londen schafte hij zich alle voorhanden zijnde singles van het Amerikaanse label Stax aan. Resultaat: zijn meest soulvolle plaat tot dan toe, Get Happy!! (1980)

Met het daaropvolgende Trust (1981) eerde hij het verleden van zijn vader, voor Almost Blue (1981) trok hij naar Nashville en nam er een bundel countrycovers op – in die new-wavedagen zowat het oncoolste wat je kon bedenken.

Het leidde er allemaal toe dat hij met zijn eclecticisme de pop naar zijn postmoderne fase dreef. Hij veranderde de blik, het perspectief, het discours. Opeens was het toegelaten om een ver verleden, dat punk nog had verketterd, liefdevol te plunderen.

‘Dat is de enige manier waarop je nieuwe muziek kunt ontwikkelen’, legt hij uit. ‘Je gebruikt wat je innig liefhebt als springplank.’ Zo is dat: je imiteert je voorbeelden, speelt hun songs na, slaagt er niet helemaal in en daaruit ontstaat iets geheel eigens.

In de jaren 90 kwam hij met kamermuziek aanzetten, gemaakt aan de zijde van het Engelse Brodsky Quartet. Hij schreef een songcyclus voor de mezzosopraan Anne Sofie von Otter. Hij vormde nieuwe bands: The Imposters, The Sugarcanes. Hij componeerde samen met Burt Bacharach, de oude meester van de elegante songschrijverij.

Maar niets heeft meer voor hem betekend dan de lof die hem werd toegezwaaid in november 2005, na een herdenkingsconcert voor de in 1964 doodgeschoten soulzanger Sam Cooke. Hij moest na Solomon Burke en vóór Aretha Franklin optreden, twee giganten van de zwarte muziek. Dáár was eindelijk het bewijs dat de beledigingen (waarvoor hij zich overigens pas in 2013, in een interview met Questlove van The Roots, heeft verontschuldigd) waren verdampt in de muziek.

Ondertussen is hij met jazzzangeres Diana Krall getrouwd, die hij in 2002 bij de Grammy-uitreiking heeft leren kennen. Ze wonen in West-Vancouver en Manhattan, en hebben samen een tweeling. In twintig jaar heeft hij geen druppel alcohol meer aangeraakt. Sommige dingen geef je nu eenmaal op, zegt hij gelaten. ‘Door alcohol zag ik alles veel nadrukkelijker in een blauw, melancholisch licht. Drinken nam allerhande onverstandige proporties aan.’

Zomaar een vraag: hoeveel happy songs zitten er tussen de honderden songs die hij heeft geschreven? ‘Bitter weinig’, geeft hij toe. ‘Een stuk of wat vrolijke en hier en daar iets hoopvols, maar happy is niet echt mijn ding. Daarvoor hebben we Taylor Swift al. Er is altijd wel íémand die happy songs in de aanbieding heeft.’

Toen zijn vader weggleed in parkinson en beetje bij beetje zijn verstand verloor, hebben ze samen nog veel gezongen. De vader liet het zich welgevallen, bij de zoon nam het de angst weg. ‘Muziek is wat ons allemaal zal overleven’, zegt Costello terwijl hij zijn strohoed in zijn nek legt. Hij zwijgt. Rekt zich uit. ‘Muziek en whiskey.’ Whiskey is een mooi woord, waar muziek in zit. Maar dan wel pas wanneer men er al twintig jaar af is gebleven.

ELVIS COSTELLO

Het soloconcert van 16/5 in de Roma in Borgerhout is uitverkocht. Alle info: deroma.be

DOOR THOMAS HÜETLIN – © DER SPIEGEL

TOEN VANITY FAIR COSTELLO VROEG VIJFHONDERD SONGS VOOR EEN GELUKKIG LEVEN OP TE SOMMEN, STAK HIJ ER NIET ÉÉN NUMMER VAN HEMZELF IN. BITTERZOET? NEEN’, SCHOKSCHOUDERT HIJ. ‘BESCHEIDEN.’

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content