David Cronenberg,met Ralph Fiennes, Miranda Richardson, Gabriel Byrne, Bradley Hall, Lynn Redgrave
Een man stapt als laatste uit een trein, sloft over het perron, is zichtbaar verloren. Hij vindt logies in een pension vol vreemde vogels, wikkelt krantenpapier om zijn middel, trekt koorden van muur tot muur. Buiten staat hij als aan de grond genageld naar een gasfabriek te staren. Zijn naam is Dennis Cleg, maar zijn moeder noemde hem Spider.
‘Je moet de roman verraden om hem trouw te kunnen zijn.’ Dat is zowat de sleutel tot David Cronenbergs buitengewone verfilming van Patrick McGraths roman, en tot zijn ‘correcties’ van McGraths script. Heeft u geen zin om de roman te lezen, weet dan dit: McGraths boek leest als een thriller, Cronenbergs film is géén thriller. Meer nog, dit is een antithriller, want de ontknoping van Spiders verhaal – een verschrikkelijk verhaal, over hoe zijn vader zijn moeder door een hoer verving – wordt met zichtbare nonchalance behandeld. Het is de mentale reis die telt. De film puzzelt, speelt met de gefragmenteerde herinnering van een schizofreen. En de ‘spanning’ ontstaat daar: Cronenberg laat de volwassen Spider fysiek aanwezig zichzelf als tienjarige gadeslaan, net zoals Christopher Walken in The Dead Zone zijn eigen visioenen observeert. Het ‘drama’ lekt verder uit de drievoudige rol van een onwaarschijnlijk sterke Miranda Richardson: moeder, hoer, pensionhoudster.
In zekere zin is Spider de anti-Cronenberg, waardoor een wonderbaarlijke, nieuwe, unieke Cronenberg tot stand komt. Het Canadees brein ontkende ‘zichzelf’ steeds meer naarmate het draaien vorderde. Geplande speciale effecten en props werden eruit gegooid, even overwoog hij zelfs geen muziek toe te laten. Het spook van Beckett (Fiennes’ haar!) en diens toneel van de negatie waart dan ook door dit wonder van minimalistische cinema, waarin het woord nauwelijks een plaats krijgt, waarin eigenlijk niets behalve de ‘nietsheid’ van Spider zelf overheerst en enkel de herinnering kleur bekent. Spiders heden is ontdaan van alles: de sets van Andrew Sanders zijn kaal, toneelachtig abstract; Peter Suschitzsky’s Londen is dof blauw, grijs, bruin. Spider zelf – Fiennes is onvergetelijk – is bijna stom, onverstaanbaar, een bevende schaduw van een mens. In het boek én in het script staat zijn angstvallig verstopte schriftje vol Engelse woorden. In de film krabbelt hij enkel tekens, als een geïsoleerde kunstenaar (Cronenbergs identificatie is compleet). Een film, dus, om sprakeloos van te worden.
samenstelling Patrick Duynslaegher
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier