‘JEZUS WAS MIJN EERSTE SUPERHELD’

© WOUTER VAN VAERENBERGH

‘Hedde nog wiet?’ Duizend keer heeft Sebastien Dewaele het al moeten horen. Eigen kweek katapulteerde hem van lokale roem naar nationale faam, en daar zal het tweede seizoen van de één-serie geen verandering in brengen. ‘Het is wat vreemd voor een mens die het liefst van al thuis zit en een filmpje bekijkt.’

Hij moet zijn oogbal laten meten. Met duim en wijsvinger spant Sebastien Dewaele zijn ooglid op. De zeewind schuurt langs het opengesperde netvlies en maakt zijn ogen waterig als die van dode vissen op een bed van ijs. Hij knijpt ze dicht. Eind februari starten in Oostende, de stad waar Dewaele opgroeide, de opnames van Cargo, de eerste langspeelfilm van Gilles Coulier, de regisseur van Bevergem, waarin hij ook meespeelde. Dewaele, Wim Willaert en Sam Louwyck spelen drie vissersbroers die opboksen tegen de economische wetmatigheid dat, net als bij haaien en haringen, de kleintjes door de groten opgeslokt worden.

Voor zijn personage heeft Dewaele een andere kleur ogen nodig. Hij kijkt ernaar uit om in Oostende te draaien. Vooral in dát deel van Oostende. Van aan het Nationaal Monument voor de Zeelieden die stierven en verdronken op zee – ‘de pisser’ in Oostende – wijst hij richting station en de oude vismijn. Het is het Oostende van de vergane glorie, het afbladderende en vervallen Oostende. Het is het Oostende dat Marvin Gaye zijn weeshuis noemde en waar hij zijn pintje dronk. Het Oostende ook waar Dewaele als puber van havenkranen sprong. Van vier, vijf meter hoog, de onpeilbare diepte in, zonder te weten of zijn voeten te snel of te laat de bodem zouden raken. ‘Het wordt allemaal afgebroken’, zegt hij. ‘De stad moet mee met de tijd. De vismijn wordt kleiner, moderner.’

Hij haalt zijn schouders op. ‘Alles verdwijnt in Oostende. Het zijn economische overwegingen. Oostende is niets zonder de toeristen, maar het is spijtig dat nostalgie niet bestaat in de economie. Het zou nochtans opbrengen.’ Hij glimlacht. ‘Oostende is verkleefd van de nostalgie. Het voetbal, het casino. De Langestraat, waar vreugde en een flinke mep op je muile nooit ver uit elkaar lagen. De Britse pubs, waar het, toen de ferry’s nog vanuit Oostende richting Dover voeren, elke woensdag Kerstmis was en elke zaterdag Nieuwjaar. ‘Members only, stond er op een bordje voor het raam. Wij lachten daarmee. Member in het Oostends is een loser, een klager. Het zal wel zijn dat het members only is, bulderden we toen die mannen op woensdagnacht uit volle borst White Christmas zongen.’

Een lente en een zomer lang was de Langestraat de microkosmos van het dagelijkse leven van Dewaele. Hij was achttien, had het in Gent als student-onderwijzer geprobeerd, was na twee weken tot de conclusie gekomen dat hij nooit een goede leraar zou zijn, had tot maart gefeest en had besloten dat hij voor zijn droom zou gaan: acteur worden. Maar eerst zou hij zijn schuld afbetalen. Hij begon te werken bij Pizza Hut. ‘Acteren was ook een beetje de droom van mijn vader. Hij is, net als mijn moeder, verpleegkundige, maar speelt al zijn hele leven in amateurgezelschappen. Zijn teksten oefende hij samen met mij in. Ik zeg altijd dat de vonk is overgeslagen toen ik mijn vader in Harold and Maude zag opkomen als pastoor. Een week voor de première had hij zijn snor afgeschoren en daar stond hij dan, op dat podium, in het volle licht. De zaal verstomde. Dat maakte indruk.’

In de keuken van de Pizza Hut in een zijstraat van de Langestraat bereidde hij zich voor op zijn ingangsexamen. ‘Het was de zomer dat Michael Jackson naar Oostende kwam, maar ook de zomer dat Lady Di tegen de pijler van een tunnel knalde. In de Pizza Hut waren we volledig voorbereid op de komst van de King of Pop, honderden pizza’s lagen klaar om al die fans te voeden. Maar Michael annuleerde het concert en onze pizza’s belandden in de vuilnisbak. Zo veel werk voor niets. Een paar weken later verhuisde ik terug naar Gent. Alleen, want mijn broer, met wie ik tot dan had samengewoond, was naar Miami vertrokken. Ik ben toen met mijn twee voeten in de zee gaan staan en heb gefluisterd: “Dat is het dichtste dat ik nu bij u kan komen, broere.” Hij zat aan de overkant, en verging er van de heimwee.’

* * *

Op de dijk voor het casino – ‘klein Nice’, noemen ze dat hier, in de zomer zit er een bejaarde op elke bank – haalt hij een pak tabak uit zijn vestzak en rolt hij een sigaret. ‘En dan kwam Gent. Het conservatorium. Viel dat even tegen, maat. “U hoort hier niet thuis”, luidde mijn eerste evaluatie. Mijn hoofd zat vol klassieke teksten en stukken. Die had ik op eigen kracht ingestudeerd in de bibliotheek van Gent. Ik zag het nogal verheven en groots. Theater als kunst met grote K. Wim Willaert heeft me op het conservatorium duidelijk gemaakt: acteren is spelen, spelen zoals je dat als kind gewend bent om te doen. Het klikte, tussen Wim en mij. Nog altijd. Ik hou van die mens. Eigen kweek, Bevergem, de animatiefilm Cafard en binnenkort Cargo. Onze wegen kruisen elkaar vaak, zowel toevallig als gewild. Het is gewoon fijn om samen met hem te acteren. Toen de eerste reeks van Eigen kweek uitkwam, waren we samen in Angoulême voor de opnames van Cafard. De hype ging aan ons voorbij. Ik kwam thuis, ging naar de bakker en stelde vast dat de wereld veranderd was. Ik zat niet langer in de luwte.’

Hij kijkt naar de smeulende punt van zijn sigaret. ‘Hedde nog wiet’, is de vraag die Dewaele al duizendmaal heeft gehoord en beantwoord. Het is een aspect van die veranderde wereld. Van acteur in het theater en van Alain, de man met vuile bek in het duo Preuteleute, waarmee hij in West-Vlaanderen een lokale held werd, werd hij gekatapulteerd tot beroemdheid in Vlaanderen. ‘Hedde nog wiet’, gonsde het om hem heen. Maar wat hij ook merkte: het volstaat je haar af te scheren om weer onbekend te worden. Van Steven van Eigen kweek werd hij ‘den dikke’ van Bevergem. Bijna niemand herkende hem.

‘Na de eerste visie van Eigen kweek heb ik gebleit als een kind. Plotseling werd een van mijn andere dromen werkelijkheid. Ik ben opgegroeid met de Amerikaanse propagandafilms, van helden hier en daar. Ik keek naar Jean-Claude Van Damme, een domme, gewone Belg die het maakte, daar in de States. Ik wilde dat ook. Maar als je een diploma in de dramatische kunsten hebt, dan word je snel realistisch en besef je: ik mag content zijn zolang ik werk heb. Dat is me ook gelukt. Ik ben afgestudeerd in 2001, ik heb in Het Gevolg gespeeld, in het NTG – mijn vader zat nogal te glunderen in de zaal, toen – ik heb met Maaike Cafmeyer producties gemaakt, met Mieke Dobbels. Ik heb Preuteleute opgericht samen met mijn jeugdvriend Tom Vanrijckeghem. Voor veel mensen is dat simpelweg lachen met kak, pis en seks, maar verdomme, daar kruipt veel werk in. Om maar te zeggen: er zijn niet veel mensen die gezien hebben wat ik de afgelopen jaren allemaal gedaan heb omdat er nauwelijks een kat naar het theater komt, maar je m’en fous. Ik heb geluk gehad met Eigen kweek. Kijk eens aan, het is een acteur, zegt iedereen nu. Anderen beweren dan weer: je speelt Steven niet, je bént Steven. Het klopt wel: ik kom niet graag uit mijn kot. Het liefst zit ik in de zetel en kijk ik naar een film.’

Hij is opgegroeid met films. Duizenden heeft hij er gezien, als kind. Gedubde, Amerikaanse films. ‘Rocky was een Fransman voor mij.’ Zijn moeder is een ingeweken Française uit Duinkerke. ‘Allons enfants de la patrie’, zong ze in zijn oor voor hij ging slapen. Het ontwikkelde bij hem een zwak voor het Franse patriottisme. ‘Ik vind dat schoon, zo vol overtuiging alles wegdenken en voor hetzelfde doel gaan.’ Maar het maakte ook grenzen vloeibaar. De taal van zijn grootouders was Vlomsch, Frans doorspekt met West-Vlaamse woorden en klanken. ‘Grenzen houden taal niet tegen, die stroomt daarover. Ik heb thuis nog een plaatje liggen van een cabaretier uit de Tweede Wereldoorlog in het Vlomsch. Het is de taal als mengelmoes.’ Zijn beide grootouders verstonden elkaar niet in hun officiële landstalen, maar wel in hun beider dialect, de taal van de streek.

‘De ouders van mijn vader hadden een café in de Westhoek. Tijdens de oorlog was het een doorvoerhaven voor vluchtelingen.’s Avonds zat de schuur vol,’s ochtends was ze leeg. Dat waren de verhalen die ik daar hoorde. Aan de andere kant van de grens, bij mijn moeder, ging het over hoe mijn grootvader uit een Duits werkkamp gevlucht was of over hoe mijn overgrootvader Engelsen in de schuur had verstopt. Een oorlog krijg je niet uit je lijf, heb ik in die beide families beseft. Maar ook: je raakt een mens niet door te preken over hoe slecht een oorlog is, maar door er gewoon over te vertellen. Ik heb dat gemerkt toen ik met Mieke Dobbels Soldaat Facteur en Rachel speelde. Een jaar lang dook ik onder in die oorlog. Dat kruipt onder je huid, dat schud je niet zomaar van je af.’

‘Soit, het café is platgegooid. Het is er niet meer. Maar den dikke uit Bevergem heb ik opgebouwd met brokstukken van de mensen uit mijn herinnering die daar aan de toog zaten. Hij is een compilatie van al die figuren uit mijn jeugd. De zonderlingen die altijd net buiten de groep stonden. Dat hij zo weinig zegt, heeft dan weer te maken met de groepsdynamiek van het maakproces, om het zo te zeggen. Als je met dertien ego’s samenwerkt, dan wil elk van die ego’s graag zijn woordje placeren. Als het zo zit, dacht ik, ook gevoed door mijn eigen ego, dan wil ik het liefst zo weinig mogelijk praten. Ik wil niet debiel spreken, ik wil een debiel spelen. Verder geldt voor iedere debiel in een film de theorie van Tropic Thunder. Ken je die film? ‘Never go full retard’, zegt Robert Downey Jr. daarin tegen Ben Stiller. Rain Man? Die gast kon rekenen. My Left Foot? De debiel kon schilderen. Vandaar dat Kenny geen full retard is. Hij loopt rond, hij hoort het, hij weet het en als je op het einde zijn tekening met die gekleurde, ronde snoepjes ziet, dan denk je: Yo, het is een artiest.’

* * *

‘Aan de kant.’ We ontwijken een hondendrol op de dijk. ‘Stront’, zegt hij. ‘Het basisingrediënt van de humor uit mijn jeugd. Allemaal de schuld van de Nederlandse televisie. Rembo & Rembo. ‘Nou, lieve kinderen, vandaag maken we lekker onze eigen drol.’ Het waren ook de kiemen van Preuteleute, naast de puberale fascinatie voor seks die iedere jongeman doormaakt en onze gedeelde fascinatie voor Simon & Garfunkel. Het ene zit in de teksten, het tweede in de muziek. Op een katerige ochtend hebben we de premisse van Alain en Ook Alain verzonnen: los over taboes gaan. Als het normaal wordt om te vertellen: ik neuk elke zondag na de mis, dan verliest Preuteleute zijn bestaansreden. Wij hebben de schaamte nodig om te floreren. Maar ook Preuteleute heeft zijn taboes. We verkondigen geen meningen of opinies. We dragen geen boodschap uit. We vragen aan alle vrouwen in de zaal of ze masturberen, maar we zullen niet roepen dat alle vrouwen móéten masturberen. Dat is het verschil.’

Hij kijkt op naar het casino. ‘Het is een ongeschreven regel in Oostende: als je in het casino hebt opgetreden, dan heb je het gemaakt. Met Preuteleute hebben we hier gestaan. Voor een uitverkochte zaal. Nog zo’n onbereikbare droom die werkelijkheid werd. Het casino is de Albert Hall van de kust. Dat is magisch. Marvin Gaye heeft er opgetreden, ik heb er nog het podium mee opgebouwd voor Adamo en plots stonden wij daar, met onze vuile praat. We hebben wel afgesproken: één keer en nooit meer. Je mag een jeugddroom niet uitmelken.’ Hij glimlacht. ‘Wat ook wel bijzonder is: mijn leraren uit mijn collegetijd moeten allemaal geweldig gniffelen met Preuteleute, maar de dag waarop ik tijdens de Gentse feesten Jezus speelde, liet mijn voormalige directeur toch weten dat het hem kwetste. Lachen met seks is duidelijk niet gelijk aan lachen met Jezus. ‘Waarom toch, Bas?’, kreeg ik te horen. Voor mij is dat eenvoudig: omdat ik Jezus ken. Hij was mijn eerste superheld. Ik schoffeer hem ook niet. Mijn Jezus is misschien wat dom en naïef, maar hij is ook vredelievend en onmenselijk goed. Meestal eindigt zo’n gesprek met: ‘Ik zal voor u bidden.’ Of ook wel met: ‘Waarom speel je Mohammed niet?’ Dat lijkt me nogal logisch: taboes die me het leven kunnen kosten, doorbreek ik liever niet. Maar het is meer dan dat. Ik ken de islam niet. Het interesseert me niet te choqueren om te choqueren.’

‘De dodentrap’, heet de trap waarlangs je hier van de dijk naar het strand afdaalt. Ooit kwamen de golven tot tegen de keermuur, ze beukten en kolkten tegen de dijk, spoelden over de trappen en maakten de treden glibberig als ijs. Wie eraf gleed, had geluk als hij weer boven kwam. Nu hebben ze het strand opgespoten. Uit veiligheid, maar ook om meer strand voor meer mensen te hebben. ‘Oostende is het einde van de E40’, zegt Dewaele met de blik op de zee gericht. ‘Mensen stranden hier, spoelen hier aan. Als je verder wilt, moet je de zee in. Soms denk ik: Oostende is het New York van België. Maar er is een belangrijk verschil: Oostende is de plek waar je vertrekt als je kunt. New York is de stad waar je naartoe wilt. Ik heb er, hoe stom het ook klinkt, ooit een gedichtje over geschreven:

Wie in Oostende verblijft, heeft zijn redenen.

Wie Oostende verlaat, heeft alle redenen.

Wie Oostende vergeet, heeft geen enkele reden.

Dat vat zo’n beetje samen wat Oostende is. Het is een schone, vettige stad.’

En dan draait hij zich om. Hij moet op zoek naar een opticien, zegt hij, om zijn oogbal te laten meten.

EIGEN KWEEK

Seizoen 2 vanaf zondag 21/2 op één.

DOOR TINE HENS – FOTO’S WOUTER VAN VAERENBERGH

‘DEN DIKKE UIT BEVERGEM IS EEN COMPILATIE VAN FIGUREN UIT MIJN JEUGD.’

‘IK LACH NIET MET MOHAMMED. TABOES DIE ME HET LEVEN KUNNEN KOSTEN, DOORBREEK IK LIEVER NIET.’

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content