Elk jaar maak ik bij wijze van kerstkaart een portret van mezelf, mijn vrouw Lieve en onze kat: achttien jaar Flap, tegenwoordig Titus II Draconicus. Mijn eerste kerstportret maakte ik al in de jaren 70, een eenvoudige krabbeltekening op zeven exemplaren. Dat werd al snel een traditie, die intussen al bijna dertig jaar meegaat. Dit is mijn kerstportret van twee jaar geleden, een persiflage op dat beroemde schilderij van Jan Van Eyck. (‘Portret van Giovanni Arnolfini en Zijn Vrouw’uit 1434; nvdr.) Ik had je mijn kaart voor 2008 al willen tonen, maar daar moet ik nog aan beginnen. Ik ben traditioneel nogal laat met mijn nieuwjaarswensen, vrees ik.

Als kind wilde ik Jan Van Eyck worden, dat vertelt deze kerstkaart over mij. Op mijn elfde kreeg ik mijn eerste olieverf van mijn moeder, en een paar jaar later stopte ik met opzet met studeren, zodat ze me naar het kunstonderwijs zou laten gaan. Maar dat werd een van de grootste ontgoochelingen uit mijn leven. Ik wilde leren schilderen in de stijl van de Vlaamse primitieven, maar er was geen enkele leraar die dat nog beheerste. Erger nog: ik hield er een enorme faalangst aan over, en een halve afkeer aan schilderen. Ik schilder bijna nooit meer – als je niet durft te mislukken, lukt er toch niks.

Waarom ik zo graag portretschilder wilde worden? Om ongegeneerd naar mensen te kunnen kijken, denk ik. Ik ben op het ziekelijke af verlegen, altijd al geweest. Zelfs maar gewoon naar iemand kijken, kost me al een bovenmenselijke inspanning. Maar als ik iemand mag portretteren, of als ik op een podium sta, heb ik daar vreemd genoeg geen enkel probleem mee. Raar, hoor, die schroom. Ik heb via mijn platenbaas ooit de kans gehad om Brassens te ontmoeten, één van mijn allergrootste helden. ‘Nee, dank u’, zei ik – veel te verlegen. Hetzelfde toen Louis-Paul Boon me een keer belde voor een feestje: ook daar durfde ik niet naartoe. ‘Ge hebt al genoeg zievereirs in uw kot, Louis’, zei ik hem. Waarop hij: ‘ Juust daarmee: op één meer of minder zal het niet aankomen.’ (lacht)

Ik ben net als Urbanus een Bekende Baard, dat klopt. Als jonge artiest schoor ik me niet omdat ik er ouder wou uitzien dan achttien, en daarna geraakte ik er nooit meer vanaf. Een keer heb ik me als experiment helemaal gladgeschoren, begin de jaren 70. Ik weet nog dat mijn vrouw ervan moest huilen omdat het werkelijk geen gezicht was, en dat ik bij wijze van practical joke een optreden deed als Joris De Wilde, ‘de broer van Jan De Wilde, die met een zware griep in bed lag’. ‘Zijn broer zingt beter, maar den dezen speelt beter gitaar’, zei iemand achteraf. Ik ben er nog altijd niet uit of dat nu een compliment was, of een belediging.

Jan De Wilde (64) was in een vorig leven de geestelijke vader van Urbanus, en zong zichzelf de onsterfelijkheid in met ‘ Een vrolijk lentelied’, ‘ Eerste sneeuw’ en ‘ De fanfare van honger en dorst’. Van 12 januari tot 5 april toert hij met o.m. Guy Swinnen, Tom Helsen en Kristien Hemmerechts langs de Vlaamse cultuurcentra met ‘ Te Gek!?’, een muziektheatervoorstelling die een correcte beeldvorming wil stimuleren over mensen met psychiatrische problemen. Alle info: www.sad.be en www.garifuna.be.

Opgetekend door Wouter Van Driessche

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content