Met ‘De Zaak Alzheimer’ wilde Erik Van Looy een politiethriller met een ziel maken. En daar is hij in geslaagd. Gesprek met een filmfreak pur sang. ‘Als iemand me uit eten vraagt, is mijn eerste gedachte: dan mis ik een film.’

de zaak alzheimer

Openingsfilm van het Filmfestival van Gent, op 7/10 om 20.00 Kinepolis 1. Vanaf 15/10 in de bioscoop

Hij is best trots op zijn nieuwe film. Al durft Erik Van Looy het niet met zoveel woorden te zeggen en verwijst hij liever naar de bloedstollende muziek die Stephen Warbeck schreef of naar het ritmische camerawerk van Danny Elsen. Voorzichtigheid is voor Van Looy de maatstaf der dingen. ‘Ik vind het tof dat je wilt meewerken’, zei hij tegen Warbeck. ‘Uiteindelijk is het maar een politiethriller.’ ‘Dit is geen politiethriller, dit is een psychologische thriller’, heeft Warbeck geantwoord, en een mooier compliment kun je Van Looy dezer dagen niet geven. Na het branieachtige en volgens sommigen inhoudsloze Ad Fundum en het wat onduidelijke Shades lijkt De Zaak Alzheimer de zeldzame parel waarvoor elke maker of regisseur het doet: een stukje van zijn leven opofferen. Maar Van Looy relativeert onmiddellijk. Dit heeft niet met talent te maken, zeker niet met eigen talent, wel met leeftijd. ‘Ik merk dat regisseren een vak is dat ik steeds beter beheers. Ik ben bovendien op een leeftijd – 41 – dat ik oud genoeg ben om bruikbare ervaring te hebben, maar tegelijk ook jong genoeg om mee te kunnen met de nieuwe stromingen in de beeldtaal die een film iets fris en moderns geven. Ik ben me er heel bewust van dat het binnen tien jaar misschien gedaan is. Ik denk niet dat je mee kunt blijven evolueren en dat je een jong publiek blijft aanspreken. Want hoe je het draait of keert: het bioscooppubliek is gemiddeld tussen 15 en 25 jaar oud. Als ik op zaterdag naar Kinepolis ga, ben ik dubbel zo oud als de oudste toeschouwer. Dat is de realiteit. En dus breken films als American Pie, The Fast and the Furious en het infantiele Charlie’s Angels II potten, terwijl de schone films aanmodderen. Soms zijn er films die de dans ontspringen en die plots iedereen aanspreken. Iedere regisseur hoopt dat zijn film in dat rijtje thuishoort.’

Van Looy praat zoals een spin haar web weeft. Schijnbaar structuurloos. Zwevend van de ene hoek naar de andere tot er stilaan een patroon zichtbaar wordt en einde en begin hun betekenis krijgen. Als luisteraar grijp je je vast aan de woordenstroom die zich als een bobijn touw in een doolhof afrolt en laat je je meevoeren door Eriks Grote Filmkennis. ‘Mijn favoriete cinema is die van de Hollywoodfilms uit de jaren zeventig. The French Connection, Chinatown, Dog Day Afternoon, Taxi Driver. Dat waren toen de grote kaskrakers. Door de Vietnamoorlog en het Watergate-schandaal stelde de Amerikaan voor het eerst zijn eigen instituten in vraag. Maatschappijkritiek was mogelijk in een blockbuster. In Jaws – dat men nu de eerste echte popcornfilm noemt – sterft een van de helden op het einde. Tegenwoordig is dat ondenkbaar. Als Jaws nu gedraaid zou worden en het testpubliek zegt dat de held niet mag sterven, dan sterft hij niet. De Hollywoodfilm is zoutlozer geworden, de scherpte is eraf; in die zin waren de jaren zeventig een betere periode. Er kon meer. De grote publieksfilms trokken ook een meer volwassen publiek aan. Met De Zaak Alzheimer heb ik de sfeer en het vormelijke van die Amerikaanse films proberen te vatten. Het zijn de films waarmee ik ben opgegroeid en die ik het strafste vind.’

‘Ik herinner me dat ik op het Rits kwam voor een soort ingangsproef. De uitslag ervan was niet bindend, enkel indicatief. Ivo Van Hove en de zoon van Louis-Paul Boon, Jo Boon, zaten er in de jury. Ze hadden het de hele tijd over Fellini. Ik vond Fellini maar niets. John Carpenter en Brian de Palma, dat waren mijn helden. Het resultaat was dat ik een brief in de bus kreeg met de mededeling: we denken niet dat u een geschikte kandidaat bent. Ik werd enkel gesterkt in mijn overtuiging dat ik naar het Rits moest. Op dat vlak heb ik redelijk wat doorzettingsvermogen. Zeg tegen mij: je kunt het niet en ik ga ervoor. Ik had gewoon het gevoel dat ik voor weinig anders deugde. Die film zat zo diep. Ik moest en zou iets met film doen. Wat dan ook. In oorsprong wilde ik waarschijnlijk zoals iedereen acteur worden. Als ik geweten had dat er iets als Herman Teirlinck bestond, was ik misschien naar daar gegaan en was ik nu een slecht acteur.’ Bijna voegt hij eraan toe: in plaats van een middelmatig regisseur. Van Looy heeft er immers een handje naar wat hij doet onder een tapijt van bescheidenheid te vegen. ‘Dat is geen pose. Ik heb het gevoel dat ik met een beperkt talent zit opgescheept, maar ik weet wel dat ik een aantal kwaliteiten bezit. Zoals mijn uitgebreide en encyclopedische kennis over film. Ik heb veel gezien en ondertussen weet ik wat werkt en wat niet in een verhaal. Uit alles wat ik doe, leer ik bij. De voorbije drie jaar ben ik intensief met De Mol bezig geweest. Ik heb nooit in een team van grotere perfectionisten gezeten. Michel Vanhove, Michiel Devlieger, Bart De Pauw, Tom Lenaerts. Ze lossen niet voor iets volledig naar hun zin is. Je kunt de invloed aflezen aan deze film.’

‘Visueel is ‘ De Zaak Alzheimer’ van het strafste wat ik ooit gedaan heb. De technische crew heeft een prachtjob geleverd. Zestien weken hebben we eraan gemonteerd. Een normale Vlaamse film heeft genoeg met negen weken en 800 of 900 cuts. Aan deze hebben we zestien weken dag en nacht gewerkt, en zitten we aan 3500 cuts. In de film moest een vaart zitten, hij moest snel en dynamisch zijn en tegelijkertijd doorleefd. Dat is volgens mij het recept waarmee je een groot publiek over de streep trekt. Jongeren worden aangetrokken door de hippe en flitsende vormtaal, iets ouderen kunnen zich dan weer vastbijten in het psychologische discours. Niet dat deze film zwaar doorhangt van de diepgang, maar door een huurmoordenaar met alzheimer op te voeren, leg je er vanzelf een extra laag op. Het gaat niet alleen over mensen die elkaar achtervolgen en op elkaar schieten, het gaat ook over mensen die worstelen met demonen uit het verleden. Vincke (Koen De Bouw) en huurmoordenaar Ledda (Jan Decleir) hebben allebei traumatische ervaringen achter de rug. Er groeit een bizarre band tussen hen waardoor deze film het goedlachse sfeertje van jongens-onder-elkaar overstijgt. Er hangt een melancholische nevel over. Misschien omdat ik zelf een melancholische mens ben die het leven vaak somber inziet. Terecht, denk ik dan.’

Tien jaar lang heeft Van Looy aan zijn film gesleuteld en geschaafd. Eerder uit noodzaak dan uit vrije wil. De financiering raakte niet rond, verschillende keren stond de ploeg op het punt eraan te beginnen, verschillende andere keren leek de film dood en begraven. Van Looy en coscenarist Carl Joos penden de ene versie na de andere bij elkaar. Gene Bervoets en Stany Crets zouden aanvankelijk het duo Vincke en Verstuyft spelen, Huub Stapel stond geboekt als Ledda. Telkens liep er echter iets fout waardoor het project niet van de grond kwam. ‘Na de première van Ad Fundum sprak producent Erwin Provoost me aan’, vertelt Van Looy. ‘Of ik niet geïnteresseerd was Max te regisseren. Het ging niet. Als ik een film heb uitgeduwd, kan ik niet twee maanden later in een volgende film stappen. Het is geen toeval dat ik slechts om de vijf jaar een film maak. Oké, de Vlaamse situatie laat niet veel anders toe, maar een film blijft een lijdensweg die ik mijn gezin niet ieder jaar wil aandoen. Ten eerste ben je er nooit en als je er bent, zit je met je gedachten bij je film. “Ik heb nog andere projecten”, zei Provoost en hij stelde me De Zaak Alzheimer voor. Op dat moment had ik niet veel van Geeraerts gelezen, maar een thriller sprak me sowieso aan. Zeker een thriller waarbij de huurdoder aan alzheimer leidt. Een geniaal gegeven dat ik helemaal wilde exploreren.’ Hij grinnikt. ‘Eigenlijk is deze film bijna een pleidooi geworden om ook met de volgende film acht jaar te wachten, want het scenario is enkel beter geworden met de jaren. Vroeger dacht ik sneller: het is goed genoeg. Blijkbaar ben ik volwassen geworden. Nu weet ik dat als je harder werkt het resultaat navenant is.’

Een ander voordeel van het lange wachten was dat de acteur die de voorkeur van Van Looy wegdroeg, ondertussen gerijpt en getaand was door het leven. ‘Koen De Bouw was in mijn ogen altijd de perfecte Vincke. In het boek is hij anders dan in de film. Ik heb hem een verhaal meegegeven, een tragedie die op zijn schouders rust, waardoor Vincke eenzamer, melancholischer wordt. Koen is een acteur die dat met zich meedraagt, hij straalt dezelfde weemoed uit als mijn favoriete acteur Steve Mc Queen. Hij was een actiemens, een heel cool type, maar hij bekeek de wereld door een waas van tragiek.’ Decleir als Ledda was dan weer een gok, een idee ingegeven door een buikgevoel. ‘Ik was bang om het hem te vragen. Dit was een heel andere rol dan hij gewend was te spelen. Het was een cowboyrol, een soort Mel Gibson, in maatpak, het haar strak achterovergekamd, een revolver in de hand en dan een beetje bij mensen binnenvallen. Door zijn ziektebeeld krijgt die Ledda iets intriest. Het verleden wil hij vergeten, het heden vergeet hij sowieso en toekomst heeft hij niet meer. Als er iemand intense tragiek puur en sec kan spelen, is het Jan. Ik zeg altijd: richt een camera op hem en je hebt diepgang. Het heeft te maken met zijn manier van spelen. Hij lijkt vaak afwezig, hij lijkt een stugge man in een hoekje die je beter gerust laat, maar in werkelijkheid is hij op en top geconcentreerd. Je zegt het een keer en hij doet het. Ongeacht de omstandigheden. Op een bepaald moment filmden we hem op het dak van een appartementsgebouw. Het stond er vol antennes, die vasthingen met vier kabels. Een van die kabels verstoorde ons beeld. Met drie kabels zal het ook lukken, dachten we in alle naïviteit en we koppelden er een los. Vijf minuten later – midden in de opname – stortte dat hele gevaarte naar beneden. Jan kon net wegspringen. Nu zijn we onze hoofdacteur minstens een paar uur kwijt, denk je. Vijf minuten later stond Jan daar weer. “Sorry”, zei hij. Ongelooflijk. Was dat met Mickey Rourke gebeurd, dan mocht je drie dagen wachten voor hij weer opdook en een paar tienduizend euro schadevergoeding erbovenop geven.’

‘Een schone mens met rare manieren’, noemt Decleir Van Looy. Zelf noemt hij zich een mossel met doorzettingsvermogen. ‘Ik ben lief en zachtaardig, maar laat niet over me heen lopen. En ik wantrouw mensen die bij hoog en laag beweren het te weten. Vaak laat je je vangen aan zoveel branie en lef. Met mijn 41 jaar ben ik er ondertussen uit dat niemand iets weet, of toch niet veel en zeker niet als het over film of televisie gaat. Er zijn geen zekerheden. Het is geen exacte wetenschap. Hoe graag je dat ook zou willen. Ik ben absoluut niet de regisseur die ’s morgens op de set komt, zijn megafoon pakt en bevelen uitdeelt. Ik hoef mijn eigen visie niet dictatoriaal door te drukken, ik heb de inspraak van anderen nodig. Alleen kan ik het niet. Soms denk ik: hoe doen die anderen, die echte regisseurs het? Ik fluister vaak op de set. Eerst in het oor van de ene, dan in het oor van de andere. Misschien omdat ik zeer slecht ben in massabijeenkomsten. Als ik tijdens de rust van een voetbalmatch als eerste aan het hotdogkraam sta, zal ik als driehonderdste in de rij bediend worden. Ik dring me niet op. Ik roep niet: ene met ketchup en ene met mosterd. Ik omring me ook graag met moeilijke en lastige mensen, die heel vaak dwars liggen en zeggen: nee, nee, dat is niet goed. Als regisseur heb ik soms mijn twijfels. Ook omdat ik natuurlijk in die financiële mallemolen zit. Deze film kostte 1,2 miljoen frank (zo’n 29.700 euro) per dag. Reken eens uit hoeveel een half uur overtijd je meer kost. Ik ben het soort regisseur dat daar rekening mee houdt. Ik kan niet zeggen: de pot op met het geld. Daarvoor ben ik te goed opgevoed. Al ben ik er niet uit of dat een positieve eigenschap is.’

‘Er zijn honderd redenen waarom een film mislukt en evenveel waarom hij lukt, is het cliché. Het klopt. Een goede film heeft geluk nodig. En dan krijg je het bijgeloof: goed weer is een goed teken. Wij hebben altijd mooi weer gehad tijdens de opnames. Het heeft maar drie keer geregend. Toen we zelf de regenmachine lieten aanrukken. Je wilt je graag optrekken aan die wijsheden, maar ik begin elke dag met twijfel. Een andere mens zal dat wegstoppen en verbergen, ik word erdoor verteerd. Draaien is voor mij een nachtmerrie. Ik vind het verschrikkelijk: die chaos, die stress, elke dag staat er vijftig man te wachten en elke dag weet je dat er weer problemen zullen opduiken. Ik kan niet genieten voor het werk af is. Anderen gaan ’s avonds uit om de stress weg te drinken. Ik niet. Ten eerste drink ik niet en ten tweede werkt het niet. Op school was het al zo. Van dag een besefte ik: ik moet erdoor zijn. Het gevolg was dat ik tot de laatste schooldag ongelukkig en gestresseerd rondliep. Nu kan ik kortstondig genieten van een geniaal acteursmoment of van een elegant opgelost probleem, vijf minuten dient het volgende probleem zich al aan. Ik ben zeer geremd in mijn vreugde-uitingen.’

De loopbaan van Van Looy leest nochtans als een reeks vervulde dromen. Op de middelbare school ventte hij al met een zelfgemaakt filmtijdschrift, waarvoor hij sterren op doorreis in hun Antwerpse hotelkamers lastigviel. Als tiener won hij de filmquiz Retroscoop – wat vooral in eigen familiekring een grote weerklank vond en als piepjonge knaap werd hij de assistent van Jo Röpcke. Ondertussen is hij zowel de sterrenjager van De Laatste Show als tv- en filmregisseur en schrijft hij her en der wat recensies. ‘Ik heb altijd een beetje voor alle media gewerkt. Voor een stuk uit een soort middenstandsreflex waarbij je de ene job achter de hand houdt als het met de andere misloopt, maar ook omdat ik het allemaal graag doe. Als het maar iets met film is. Die passie zit diep in mij geworteld. Waar het vandaan komt? Ik weet het niet. Wat het met me doet? Het klinkt melig: film is mijn vriend. Andere mensen vinden het misschien triest en eenzaam als ik in mijn vrije tijd vijf films per dag bekijk, maar ik sta daar zelf niet bij stil. Ik vind dat niet vreemd of overdreven. Als ze me uit eten vragen, is mijn eerste gedachte: dan mis ik een film. Het zal aangeboren zijn. In de bioscoop ben je weg van de wereld. Heel snel. Compleet. Het is ook een hang naar verhalen. Dat is nooit gestopt. Ik vond het als kind fijn om verhalen te horen, nadien is dat verhalen projecteren geworden. Het heeft ook met mijn melancholische aard te maken. Je zult me zelden uitbundig zien, maar in de cinema kun je je emoties loslaten. De ene keer is het spannend, dan grappig, dan dieptragisch. In het gewone leven blijf ik koel, gecontroleerd en zonder uitersten. In de cinema durf ik huilen en lachen, want niemand ziet het. Dat is een mooie uitleg, al weet ik niet of hij helemaal klopt. Het is vooral het cinema paradiso-gevoel. Cinema is en blijft het paradijs. Ondanks Charlie’s Angels II.’

Door Tine Hens Foto’s Kris Dewitte

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content