ILJA LEONARD PFEIJFFER ‘GENUA NEEMT, EN GEEFT NIKS TERUG’

De man van veel literaire manieren Ilja Leonard Pfeijffer keerde Nederland de rug toe en vestigde zich in Genua. Zijn ervaringen in de havenstad balde hij samen in de briljante roman La Superba. Maar hoeveel van het echte Genua geeft Pfeijffer weer? Tijd voor een onderzoek ter plekke.

In zijn eerste roman in zeven jaar tijd laat Ilja Leonard Pfeijffer zijn licht schijnen op de duistere stad die Genua heet, bijgenaamd La Superba – de hoogmoedige. Zijn hoofdpersonage, louter toevallig Ilja Leonard Pfeijffer genaamd, schrijft van op zijn terrastafeltje aan de Piazza delle Erbe lange brieven naar een anonieme vriend in het Hoge Noorden en vertelt over zijn wedervaren in de stugge Italiaanse stad. Want Genua laat zich niet makkelijk kennen; het is een labyrintische havenstad vol argwaan, ratten, messentrekkers en travestieten, waar alles achter gesloten deuren gebeurt, waar vreemde maffiosifiguren zich moeien met het theaterwezen, waar afgehouwen vrouwenbenen rondslingeren in verlaten steegjes, waar wanhopige Afrikanen, aangespoeld op de ruwe kusten van Fort Europa, gedoemd zijn om te bedelen en met rozen te leuren. Gelukkig krijgt de Ilja uit La Superba hulp van de lokale cafégangers. Op audiëntie aan zijn tafeltje proberen ze hem diets te maken hoe de stad werkt, wat de geplogenheden zijn en wat je vooral dient te vermijden. Zo is er de kaarten leggende Heksn die hem berispt omdat hij weer eens achter de verkeerde serveerster aan huppelt, en de mysterieuze Brit Don, die al twintig (of is het dertig?) jaar zijn vaste stek op de Piazza delle Erbe heeft. Don is er ooit aangespoeld, leeft al jaren in een hotelkamer, verbeidt zijn tijd met sloten gin-tonic en laat gaandeweg meer los over zijn verleden als geheim agent bij MI6 – de avonturen die hij aan het terrassen schenkt, lokken toehoorders van heinde en verre; wie zijn gin betaalt, krijgt zoveel duizelingwekkende verhalen te horen dat Duizend-en-een-nacht erbij verbleekt. En natuurlijk zijn er altijd de Italiaanse deernes, die in hun zomerse outfits – lees: halfnaakt – rond Ilja’s tafeltje dartelen en zijn hoofd op hol brengen. Zelfs al vlucht je over de Alpen, de liefde en de lust blijft je achtervolgen als een warme schaduw.

La Superba staat prima op zichzelf – Pfeijffers flamboyante schrijfstijl, zelfspot en scherp observatievermogen garanderen als vanouds subliem leesvoer – maar wie de roman echt tot leven wil zien komen, moet Genua bezoeken. Landen doe je langs de kust, op een luchthaven een bushalte groot, en dan neem je een taxi naar het centrum – Genua heeft een metro, maar die doet bizar genoeg de luchthaven niet aan, dat zou té gemakkelijk geweest zijn. Nu, de rit langs slingerende wegen en vreemd aangelegde afritten geeft je alvast een overzicht op het kluwen dat Genua is; de kuststad zit geprangd tussen zee en bergheuvels, en dat vergt wat organisatorische improvisatie. Dat wordt duidelijk wanneer de snelweg plots een ondergrondse parking doorkruist, of je de chauffeur voor de zoveelste keer hoort vloeken op een absurd geplaatst stoplicht. Eenmaal in het historisch centrum loop je de Via San Lorenzo op en daal je net tegenover het Dogepaleis een steegje af. Dat geeft uit op een pleintje dat toevallig genoeg Piazza delle Erbe heet en vlak voor de Libreria delle Erbe – een tot bar omgeturnde boekhandel – zit hij dan, op een terrasstoeltje, Italiaanse krant en een pakje Drum op tafel, een prosecco en Moleskinetje bij de hand: Ilja Leonard Pfeijffer. Wanneer hij oprijst uit zijn metalen stoeltje, maakt hij meteen indruk. Groot, stevig in het vlees, lange zwartgrijze haren en een kattig snorretje dat zijn aristocratische gehalte onderstreept; alsof je een Russische graaf uit de tsarentijd ontmoet. Misschien ligt het aan zijn lange zwarte mantel en rode sjaaltje, of zijn kloeke handen en licht getaande huid – je ziet hem zo te paard over de steppe donderen.

De ontmoeting is buitengewoon hartelijk. Pfeijffer informeert naar de vlucht en het hotel, wenkt een serveerster, die komt aandraven met hapjes en Tsjechisch bier – ‘Voor Belgen een pover substituut, maar jullie bierkunsten zijn hier duur, en mijn favoriet La Chouffe verkopen ze nergens van het vat.’ Zelf neemt hij genoegen met een bloedrood gifdrankje. Eenmaal geacclimatiseerd dient de meest voor de hand liggende vraag zich al aan: hoe komt een koele Nederlander op dit pittoreske pleintje terecht?

‘Dat was een misverstand’, legt hij uit. ‘Een paar jaar geleden had ik een vriendin, Gelya, en op een gezellige Leidse caféavond opperde iemand om naar Rome te fietsen. Seemed like a good idea at the time, dus prikten we meteen een datum. “Ach, dat waait wel over”, dacht ik bij mezelf, maar ik had Gelya’s vasthoudendheid onderschat. En naarmate de vertrekdatum naderde, besefte ik dat het haar menens was en dat ik, naast het afwerken van de beloofde schrijfopdrachten, me ook moest voorbereiden. Ik had niet eens een fiets, laat staan conditie. Gelya beschikte daarentegen over het afgetrainde lijf van een ballerina en een degelijke mountainbike, dus ging ik bij de Turkse fietsenmaker om de hoek, wees een gammele koersfiets aan die hij ter plekke voor me oplapte en toen was er geen weg terug: we zouden naar Rome fietsen. Eerst langs Turnhout en Leuven, en dan dwars door Frankrijk – door regen en wind, berg op berg af, met de nodige materiaalpech, kortom, een heel avontuur – tot we 41 dagen later in Rome aankwamen. We waren onderweg al in Genua gestopt en toen ik haar in Rome vroeg wat ze voor haar verjaardag wilde, zei ze eenvoudigweg: ?Terug naar Genua.” Toen hebben we wel de trein genomen – van fietsen had ik onderhand mijn buik vol – en hier een appartementje gehuurd. Eerst voor een maand, dan een maand verlengd, en ondertussen woon ik hier vijf jaar. Zo gaat dat.’

Pfeijffers fietsreis naar Rome was meer dan een toeristische onderneming: ‘De eenvoud ervan werkt bevrijdend. Je hoeft niks te doen, behalve te fietsen. Eén dag doe je tien kilometer, de volgende zestig, maar je leert vooral je verwachtingen aan de kant te schuiven: je controleert noch het weer, noch het landschap, en moet je noodgedwongen aanpassen – jouw willetje is van geen tel meer.’ Het reisverslag werd in boekvorm gegoten: De filosofie van de heuvel, een persoonlijk document dat aan het spirituele grenst, zij het zonder de kleffe bijsmaak.

We zitten nog geen uur te keuvelen of ik voel een schriele hand op mijn schouder en aanhoor, enigszins onthutst, de in een Oxfords accent gebeitelde begroeting: ‘Hello, I am Don.’ Springlevend en recht uit de roman gestapt: dé Don. Mét een wijnglas gin-tonic in de hand. Beduusd aanschouw ik de uitgeteerde Brit die me wellevend welkom heet, polst naar mijn land van herkomst en dan alweer afscheid neemt: ‘My gin-tonic is calling.’ De verdubbeling zal nog een paar keer optreden. De Bar der Spiegels, ze bestaat. De Tarotheks, ze bestaat – ze zit drie tafeltjes verder en legt, jawel, een vrouw de kaarten. De Zingende Rozenverkoper, hij bestaat. Hoe ontluisterend ook in het ‘echte leven’, al in La Superba zelf speelt Pfeijffer een vernuftig spel met de lezer; onvrijwillig vraag je je constant af wat ‘waar’ is en wat ‘verzonnen’.

‘Dat is toch wel een van mijn grote thema’s – zo niet hét thema van deze tijd. Wat is echt en wat virtueel, en valt er überhaupt wel een scheidingslijn te trekken? Natuurlijk bedien ik me van literaire technieken – de losse briefvorm waarin ik de geadresseerde op het hart druk om deze notities nooit openbaar te maken, terwijl het boek ondertussen wel netjes voor je ligt, is ook een truc om de lezer bij je verhaal te betrekken – maar daar ben ik me, tijdens het schrijven althans, nooit bewust van. Het is geen opzettelijk gekoketteer. De meeste romanschrijvers verkiezen de infrastructuur van hun roman te verbergen, ik toon het wordingsproces, laat zien hoe fictie werkt. Een beetje zoals bij het Centre Pompidou in Parijs: alles wat normaal verborgen blijft, de buizen en elektriciteitsleidingen, zit open en bloot aan de buitenkant. Dat doe ik wel vaker, Het ware leven, een roman was daar een toonbeeld van, maar bij deze roman over Genua was het ook noodzakelijk. Genua houdt veel verborgen. Het is een handelsstad en niemand loopt hier te koop met zijn rijkdom – dat is niet slim als je een lage prijs wilt bedingen, daarin verschilt de stad van Milaan – maar eenmaal toegelaten achter de gevels geloof je je ogen niet. De pracht en praal die zich achter gesloten deuren bevindt, is onschatbaar. Dat zul je wel merken als je door de stad wandelt.’

WANDELEN IS EEN GROOT WOORD. VERDWALEN BENADERT HET meer. Genua blijkt een doolhof. Eenmaal je een klein steegje bent binnengestapt, weet je niet waar je zult terechtkomen. Wormgaten zijn het, die je naar weer een nieuw pleintje, een nieuw steegje leiden. Wanneer ik op aanraden van Pfeijffer een kerk bezoek, valt mijn mond open van verbazing. De sobere buitengevel is dringend aan renovatie toe, maar vanbinnen druipt de überbarok van de muren. En als toetje: twee magistrale doeken van Rembrandt, waaronder een altaarstuk met een vreemd onderwerp: de besnijdenis van Christus. ‘Toch een raar thema. Om als katholieke kerk een stuk te bestellen waarop de Joodse afkomst van Jezus wordt benadrukt?’ De invloed van de pausloze katholieke kerk op het dagelijks leven (zelfs in een communistisch bolwerk als Genua) én de nakende verkiezingen zal een wederkerend thema worden aan het terrastafeltje. Begeesterend vertelt hij over zijn grote passie de politiek, over zijn ontzag voor Berlusconi – ‘ideologisch kan hij niet verder van me af staan, maar wat een meesterstrateeg’. Nooit wordt het gesprek oppervlakkig; of hij het nu over zijn schaakverleden heeft, of zijn liefde voor aikido, altijd steek je iets op of dwingt Pfeijffer je tot dieper nadenken. ‘Niets is wat het lijkt, daar is Genua de belichaming van.’

’s Avonds gidst Pfeijffer me door de nauwe straatjes. Wanneer we halt houden voor het befaamde restaurant Pintori roken we nog even een sigaret. ‘Kijk, je ziet het niet, maar hier tien meter verderop loopt een grens. Eenmaal daar voorbij kom je in de gevarenzone. Vergis je niet, het kan hier best link worden, zeker ’s nachts. Zelf ben ik eenmaal beroofd – in een flits, zonder lichamelijk geweld, of zelfs maar de dreiging van – maar iedereen heeft het wel eens meegemaakt. Een vriendin was ooit haar telefoon kwijt en dan weet je: vraag het daar even. Jazeker, ze hadden een gsm gevonden, is het soms deze? Nou, dat is dan 30 euro vindersloon. Blij dat we je konden helpen.’ Pfeijffers waarschuwing zal de dag erop flagrant in de wind worden geslagen door een Nederlandse journalist: na een hartige avond sukkelt de jongeman het verkeerde steegje in, hij ontwaakt uren later zonder iPhone, zonder portefeuille en, bijzonder vervelend, zonder schoenen. ‘That’s Genoa for you’, oppert Don wanneer Pfeijffer hem het relaas doet van de onfortuinlijke correspondent. ‘Genua neemt, maar geeft niks terug – niet toevallig het motto van La Superba‘, duidt Pfeijffer het incident fijntjes.

‘Gelukkig hebben we een plaatsje. Dit is een ouderwets familiehuis: la mama in de keuken, de zoon is sommelier en het eten traditioneel. Nu, het is al moeilijk in Italië níét goed te eten. Hun keuken kent maar twee stelregels: bovenal goede ingrediënten, en het dan niet verklooien.’ Tijdens de inktvispasta pols ik naar zijn academisch verleden als classicus. ‘Bijna tien jaar heb ik me voltijds beziggehouden met de klassieken. Ik herinner me nog de eerste les: twee uur over de openingsregel van de Aeneis. Twee uur! Koortsig was ik, beroesd. Zo indrukwekkend! En tegelijk vreesde ik voor mezelf: hoe zou ik ooit iets kunnen schrijven dat dat evenaart? Nu, dat kun je niet. Dus moet je al die ballast weggooien. In zekere zin heb ik dat letterlijk gedaan: ik heb mijn integrale Griekse bibliotheek verkocht. Deels omdat ik geld nodig had, dat ook, maar grotendeels omdat ik er niks meer mee deed, zelfs niet toen ik de Griekse mythen (her)schreef. Iemand anders kon er nuttiger gebruik van maken. Het is een altruïstische daad – althans, dat probeerde ik mezelf wijs te maken. En door de jaren heen heb ik gemerkt dat ik almaar minder om spullen maal. Vroeger kon ik iets moois echt begeren. Zo heb ik bijvoorbeeld met een Saint Amour-gage een Japans samoeraiharnas gekocht. Prachtig ding, kostte een fortuin, en nu staat het in mijn huis in Leiden te verstoffen. Maar die bibliotheek, ja dat knaagt nog een beetje. Ach, tegenwoordig heb je alle kennis onder je vingertoppen. Het internet is een zegen, én je hebt het voordeel dat je niet door al die grote werken moet ploegen naar dat ene zinnetje. Voor je het weet, slaat de verlamming weer toe.’

De Antieken, een essay over Second Life, een zelfhulpboek voor schrijvers, een bundel korte verhalen – Pfeijffer heeft niet stilgezeten tussen zijn beide romans. Maar vooral de stilstand in zijn poëzie intrigeert me: ‘Ik was er zo een beetje klaar mee. De vorm voelde uitgeput aan. Ik ben zeer actief geweest als dichter, en als polemist over poëzie, maar telkens wanneer ik overweeg een gedicht te schrijven, werkt mijn pen tegen: “Dit kan ik al.” Uiteindelijk toch een van mijn stelregels: je moet bij elk nieuw project het gevoel hebben dat je iets nieuws doet, jezelf hogere doelen stelt. Het risico dat ik plat op mijn bek ga, moet tastbaar zijn, anders begin ik er niet aan. Dus voorlopig geen poëzie meer, maar ik schrijf tegenwoordig wel liedjesteksten voor Ellen ten Damme (Nederlandse zangeres en actrice, nvdr.) en dat is wel een uitdaging. Best moeilijk ook: het moet rijmen, metrisch zijn, je bent beperkt in lengte en het moet verstaanbaar zijn. Een gedicht mag hermetisch zijn, graag zelfs, maar bij een songtekst is dat taboe. Daar heb je een lagere informatiedichtheid en toch moet je er beelden in krijgen die blijven hangen. Geloofwaardigheid is de grootste opdracht: ze moeten acceptabel klinken uit de mond van Ellen ten Damme – mijn stem moet afwezig blijven. Best wel zwoegen, maar niet zonder resultaat: haar album Durf jij haalde meteen hoge verkoopcijfers, zelfs in die mate dat ik nu thuis een gouden plaat aan de muur heb hangen. Hoeveel dichters kunnen dat zeggen?’

LA SUPERBA

ILJA LEONARD PFEIJFFER, DE ARBEIDERSPERS, 360 BLZ., A 19,95. DEZE TITEL MAAKT DEEL UIT VAN DE PRIMAVERBA-ACTIE. MEER INFO OP KNACKFOCUS.BE/PRIMAVERBA.

DOOR RODERIK SIX

ILJA LEONARD PFEIJFFER: ‘DAT IK HIER IN GENUA BEN BELAND, IS EEN MISVERSTAND. OP EEN LEIDSE CAFÉAVOND OPPERDE IEMAND OM NAAR ROME TE FIETSEN. ‘DAT WAAIT WEL OVER’, DACHT IK.’

IK VOEL EEN SCHRIELE HAND OP MIJN SCHOUDER EN HOOR DE BEGROETING: ‘HELLO, I AM DON.’ SPRINGLEVEND EN RECHT UIT DE ROMAN GESTAPT: DÉ DON.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content