Zijn muziek ruikt naar de jaren 30 en 40 en hij verzamelt Borsalino-hoeden, maar tegelijk kickt hij op Jan Fabre en Public Enemy. Pianist Jason Moran heeft dan ook grootse plannen met de jazz. ‘Ik wil de lei schoonvegen.’
Op het dakterras van het Museum voor Hedendaagse Kunst in Antwerpen nipt Jason Moran (31) – getrimde baard, strak linnen pak, designzonnebril – van zijn Jupiler alsof het een dure single malt-whisky betreft. Het Rubenshuis en de kathedraal, daar had hij geen zin in. Het MuHKA dan maar? ‘Ja! Ik wil absoluut die retrospectieve van Jan Fabre zien!’ Moran, zo is bekend, is een man van de wereld.
Twee uur voor ons gesprek op het dak had hij in Fabre een geestesgenoot gevonden, ( ‘I need to get in touch with that guy’), en raakte hij maar niet uitgepraat over groene kevers en rauwe ham, maar wij wilden het eerst even over
de toekomst van de jazz hebben.
Jason Moran: Man, dit is tegelijk om depressief en dronken van te worden. Heb je dat beeld van die punaiseman met die plakken ham rond zijn benen gezien? En dat zwevende meubilair in die zwarte kamer? That’s so intense, man. Verdomme, ik vind zelfs zijn song goed die hier uit die oude platenspelers komt. Wat staat daar op die dweil geschreven?
‘In mijn ballen zit kunst (is opgedroogd).’
Moran:(schatert) Ik wil met die kerel werken, dringend! En hij schrijft ook theater en opera? Hoe doét die vent dat?
Zegt de man die tegenwoordig in vijf bands speelt. Waaraan moet een groep voldoen om jou te strikken?
Moran: Ik kies voor bezettingen die zich op individualiteit concentreren. Je zult me nooit horen zeggen: ‘Hé, ik heb nog een bassist nodig.’ Ik kies sterke persoonlijkheden uit, zoals Duke Ellington en Charles Mingus dat ook deden. Er is maar één Reggie Workman (bassist, nvdr), er is maar één Sam Rivers (saxofonist)… Ik zoek niet gewoon mensen met techniek, ik zoek mensen met een verhaal. Ik maak me sterk dat andere muzikanten ook mij om die reden kiezen. Als je je bands op die manier uitkiest, krijg je op het podium nooit het gevoel dat je een job voor het geld zit te doen.
Je grijpt graag terug naar het werk van gewezen avant-gardisten als Sam Rivers en Bunky Green – mensen uit de tijd dat het woord ‘modern’ nog modern was. Wat trekt je zo in hen aan?
Moran: Ik werk zo vaak mogelijk met die oude mannen, omdat het mijn concept van musiceren verbreedt. Die generatie wordt er ook niet gezonder op, dus ik moet het nú doen. Ken je die jazz-stamboom, waarin honderden namen van muzikanten met elkaar verbonden worden? Wel, ik wil verbonden zijn met de kerels die dicht bij de stam zitten, niet ergens aan het uiteinde van een takje.
Keith Jarrett weigert om binnen dezelfde maand solo- en trioconcerten te spelen. Valt het jou niet zwaar om je zo breed uit te strekken?
Moran: Om te beginnen ben ik Keith Jarrett niet, en ik verdien ook niet wat Keith Jarrett verdient (lacht). Híj kan met gemak twee weken mediteren over een concert dat hem 100.000 dollar zal opleveren. Dat zit er bij mij nog niet zo gauw in. Maar het draait natuurlijk niet alleen om geld. Ik volg de New Yorkse kunstscene op de voet, en dat pikt een behoorlijk deel van mijn brain space in. Als ik mijn agenda bekijk, zie ik binnen één week een concert met mijn vrouw (de klassieke zangeres Alicia Hall, nvdr) waar we Kurt Weill, Robert Schumann en spirituals spelen, de avond daarna speel ik met The Bandwagon in een museum, en ’s anderendaags komt er een choreografe praten over de score die ik voor haar performance heb geschreven. Die variatie stimuleert me enorm.
Je nieuwe Blue Note-album zal ‘Artist in Residence’ heten, en is een samenwerking met kunstenaars als Adrian Piper en Joan Jonas. Hoe klinkt visuele kunst op cd?
Moran: Adrian is een grondig iemand, hoor. Haar ideeën over performen, ras, geslacht, kunst en de jazzwereld zijn heel tegendraads. Als je met haar praat, spuwt ze de theorieën in je gezicht. Heel intimiderend, want je krijgt al gauw het idee dat je jezelf moet bewijzen. Ik ben het lang niet altijd met haar eens, maar ze zet me keer op keer aan het denken over het doel in mijn leven en mijn carrière. She’s too smart.
Nu lijk je wel Woody Allen.
Moran:(lacht) Precies! Piper heeft heel uitgesproken ideeën over de sociale rol van de kunstenaar en over manieren om kunst toegankelijker te maken voor een breder publiek, zónder dat je als artiest je ziel hoeft te verkopen. Je moet als kunstenaar gewoon helder durven te vertellen wat je bedoelingen zijn. Ik heb een van haar speeches opgenomen, en rond fragmenten daarvan heb ik muziek geschreven. Deze plaat wordt echt voer voor mensen die van Amerikaanse hedendaagse kunst houden.
Ze zal blij zijn: gewéldig toegankelijk allemaal.
Moran: Verkijk je daar niet op. Ze heeft me doen nadenken over de manier waarop je een concert opbouwt. Wil je als muzikant écht tot het eind van je dagen op het podium stappen, spelen, applaus krijgen en vertrekken? Wel, ik niet. Ik wil een discussie voeren met de bandleden en met het publiek. Voorlopig zwijgen de mensen nog braafjes, maar vroeg of laat slaat dat wel om. Als ik al iets van Adrian Piper heb geleerd, dan is het wel dat het gedaan moet zijn met dat vage gedoe. Jazz is zo al abstract genoeg. Je weet dat ik vóór het begin van elk concert heel uiteenlopende flarden muziek uit mijn minidisc door de zaal jaag. Met die intro wil ik de lei schoonvegen. Mensen komen naar een ‘jazz’-concert, maar ze horen eerst de stem van Richard fucking Nixon, Jelly Roll Morton, Glenn Gould, een hiphopbeat en een strijkkwartet dat Beethoven speelt. Alle verwachtingen die de luisteraars bij het woord ‘jazz’ hebben, worden daarmee de kop ingedrukt. Misschien kan ik laten zien dat je met een piano ook ándere dingen kunt doen.
Waar komt je fascinatie voor hiphop eigenlijk vandaan?
Moran:Het was het eerste wat ik kende, nog vóór jazz. Ik ben opgegroeid met hiphop, ik heb die beat verteerd. Meer: dankzij hiphop snap ik Thelonious Monk. Luister naar zijn linkerhand in Round Midnight: die klinkt als een drumbeat. Toen ik dat voor het eerst hoorde, wist ik: ‘I know that shit from Public Enemy’. Hiphopdeejays waren in de jaren 80 al in de weer met samples van Art Blakey, Horace Silver en McCoy Tyner. Ik had er verdomme al op gedanst, en het was niet eens Run DMC of Big Daddy Cane! Man, that totally fucked me up.
Door Bart Cornand
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier