‘Als actrice kun je nauwelijks een groter geschenk krijgen dan een rol die totaal niet in de lijn ligt van wat je al gedaan hebt.’ Bevergem gaf Ann Tuts, voordien vooral bekend als Doortje uit F.C. De Kampioenen, die kans, ook al zat ze er niet op te wachten.

Scène 1. Midden jaren zestig, het erf van een boerderij in Laar, Vlaams-Brabant.

Een peuter kijkt gehurkt naar een paar konijnen. Vanuit het huis achter haar klinkt muziek. Het kind springt op, rent naar binnen en begint uitzinnig te dansen voor het televisietoestel, waarop in schimmig zwart-wit twee mensen staan te zingen en te swingen.

‘Het is geen herinnering. Ik was amper twee jaar toen mijn vader me zo fotografeerde. Als ik naar het kind op die foto kijk, dan weet ik: dit ben ik.’ Ann Tuts glimlacht terughoudend. De actrice die al die jaren een seut met een bril speelde, spreekt twijfelend en zacht. Haar woorden komen niet zomaar, alles wat ze zegt, lijkt zorgvuldig bij elkaar gezocht. ‘Ze noemden me “wiebelkont”. Ik danste, sprong en rende voor ik een deftig woord kon uitspreken. Nog steeds ben ik spaarzaam met woorden.’ Ze tikt met een vinger tegen haar hoofd. ‘Ik ben meer een fysieke mens dan een rationele.

‘We waren met vier kinderen thuis, vier op vijf jaar tijd. Twee jongens, twee meisjes, netjes afwisselend. Ik was het meisje van het midden, het sandwichkind dat overleefde in de schaduw van de anderen. Mijn plaats in die familiale pikorde heeft me gekneed tot wie ik ben. Ik gedij in de schaduw. Ik heb weinig last van profileringsdrang of van een ego dat zo nodig gestreeld moet worden. Ik doe niets liever dan mensen observeren vanaf een plek waar ze mij niet kunnen zien.’

Zoals deze plek. De tafel waaraan we zitten, kijkt uit over de Leuvense Vaart. Mensen wandelen voorbij zonder naar binnen te kijken. Het is als het spelletje: wij zien wat zij niet zien.

‘Mijn ouders waren migranten in eigen land. In hun jeugd liepen ze school in de aanpalende dorpen Neerwinden en Laar. Mijn moeder was een typische boerendochter, opgevoed door haar grootmoeder omdat haar eigen moeder lange dagen op het veld doorbracht.’ Ze strekt haar vingers op tafel. ‘De grond waar je vandaan komt, draag je met je mee, of je nu wilt of niet. Zolang ik kon, heb ik met mijn handen in de grond gezeten, wortelen gezaaid, aardappelen gepoot. Nu ik de helft van de tijd in het buitenland leef, is een grote moestuin niet meer mogelijk.

‘De grote droom van mijn vader was de wereld te zien en die wereld begon bij Bekaert in Zwevegem, West-Vlaanderen. Van daaruit vloog hij uit om op de meest exotische plaatsen fabrieken te ontwerpen en te bouwen. Hij was een reizende vader, soms verdween hij voor een week of twee en toen hij weer thuiskwam, rolden er kimono’s en andere geschenken van de andere kant van de wereld uit zijn koffer. Hij bracht de wereld tot in Zwevegem en van daaruit verspreidde mijn moeder die in het dorp. Ze leerde haar dorpsgenoten pizza’s bereiden toen dat in Vlaanderen nog geen alom bekend gerecht was; ze moedigde hen aan nieuwe smaken te proeven en om het vreemde niet wantrouwig maar op z’n minst nieuwsgierig te benaderen. Mijn ouders plooiden de wereld voor ons open.’ Ze kijkt naar buiten, nipt van haar thee. ‘Nu lijkt het soms alsof die hele wereld weer angstvallig dichtgeplooid zal worden.’

Scène 2. Vier kinderen op de achterbank van een lichtblauwe Ford Taunus, op weg naar het zuiden.

Vader rijdt en vertraagt bij elke wegwijzer die hij ziet, moeder zit op de passagiersstoel met een wegenkaart op de schoot.

‘Auw’, zegt kind 1.

‘Jij bent begonnen’, zegt kind 2.

‘Geef terug’, zegt kind 3.

‘Is het nog ver?’ zeurt kind 4.

‘Stop ermee’, gilt kind 1.

‘Het is hier warm’, zegt kind 4.

Moeder draait zich om, reikt druiven aan om de verveling te breken en om de hitte in de auto te verzachten. ‘Hier moet het zijn’, mompelt vader. De kinderen draaien als op bevel hun hoofd, buigen een beetje naar voren en kijken door het raam. Ze kreunen zacht. ‘Niet wéér een gebouw.’

Vader steekt een wijsvinger in de lucht. ‘Zeg nooit zomaar gebouw tegen een Le Corbusier.’

‘Mijn vader was vast van plan ons met zijn reismicrobe te besmetten. Dat is bij de meeste van zijn kinderen gelukt. Mijn oudste broer woont in Kenia, en ik vind het heerlijk om tussen Groot-Brittannië en België te pendelen en in beweging te blijven. We hebben ongeveer heel Europa doorkruist, eerst met ons zessen, daarna met de lieven erbij. De Ford Taunus werd een Peugeot stationwagen, tot op het dak beladen met kampeerspullen en valiezen. We reisden niet alleen om ons te ontspannen en te amuseren, maar ook om te leren. Mijn vader had architectuur gestudeerd en heeft ons het interieur van ongeveer iedere kerk en kathedraal die we tegenkwamen laten zien. Of hij nam ons mee op bedevaart langs de bouwwerken van een van zijn helden: Le Corbusier.

‘Leren betekende voor mijn ouders ook: sociaal bewustzijn aankweken. Dat was voor mijn moeder heel belangrijk, dat we beseften hoeveel geluk we hadden dat we in dit gezin in België opgroeiden. Ik moet een jaar of tien geweest zijn. Ik liep aan de hand van mijn moeder door een Portugees vissersdorp. Op het strand zag ik kinderen bezig, zo oud als ik. In vodden van kleren die rond hun magere lijfjes wapperden haalden ze de sardienenoogst binnen. Woordloos stond ik naast zo’n meisje. ‘Wat kun je missen?’ vroeg mijn moeder me. Ik keek haar niet- begrijpend aan. ‘Je hebt je valies. Waarom haal je er niet een paar kleedjes uit voor haar.’ Mijn hart kromp ineen. Dat kon ze niet menen! Voor een kind van tien is ieder T-shirt eenvoudigweg onmisbaar. ‘Wat hebben we te verliezen?’ doorbrak mijn moeder mijn twijfel. Het is een vraag die me is bijgebleven.’

Scène 3. Een telefooncel op het Mechelseplein in Antwerpen.

Het is 1983. Met trillende vingers drukt Ann het telefoonnummer van haar thuis in Zwevegem in.

‘Hallo?’

‘Mama?’

‘Ann?’

Ze haalt adem, laat de hoorn even zakken, kijkt schalks door het raam naar een voorbijganger alsof ze zich net een geweldig goede mop herinnert.

‘Ann? Ben jij dat?’

‘Ja, mama.’

‘Ann, alstublieft, zeg me: hoe is het geweest?’

Ze telt in haar hoofd rustig tot drie. Dan antwoordt ze:

‘Het is gelukt.’

‘Nee, hadden ze een jaar eerder nog gezegd toen ik thuiskwam van een infosessie bij het PMS – nu heet dat CLB – en hen een folder van Studio Herman Teirlinck in Antwerpen toonde. Bang dat ik door me te verdiepen in het theater mijn brede kijk op de wereld zou verliezen. ‘Studeer rechten’, zeiden ze. ‘Politieke en sociale wetenschappen. Word onderwijzeres.’ Alles was mogelijk en toegelaten, behalve professioneel acteren.

‘Ik gehoorzaamde, schreef me in aan de faculteit politieke wetenschappen, ging in Leuven op kot, amuseerde me, volgde allerhande dans- en bewegingscursussen, amuseerde me nog meer en deed eigenlijk alles behalve studeren. Ik sloot mijn jaar af met een zware tweede zit. Paniek. Niet omdat ik niet geslaagd was, wel omdat ik vooral niet wilde slagen. Ik had een vluchtroute nodig. Ik was van één ding volledig overtuigd geraakt: of ik nu mocht of niet, ik moest naar de toneelschool. Ook al had ik nog nooit geacteerd en bestond mijn enige podiumervaring uit een paar optredens als achtergrondzangeres van Red Zebra.

‘Ik haalde het op lef. Soms zie ik in een flits het beeld terug van mezelf als achttienjarige die tijdens het ingangsexamen aan Herman Teirlinck op de grond ligt te kronkelen met een grote pop boven op zich. Ik speelde de rivier de Elbe en probeerde een zelfmoordenaar van me af te werpen. “Je moet je niet op mij smijten, er is zo veel meer in het leven dan al die sehnsucht”, zei ik. Blijkbaar maakte het genoeg indruk om me door te laten.

‘Het was een overwinning op mijn ouders en op mezelf. Voor het eerst had ik mijn eigen wil doorgeduwd en mijn leven in handen genomen. Het sandwichkind was uit de schaduw getreden. Aan de Studio ben ik volwassen geworden, op alle vlakken. Ik leerde er met kritiek omgaan, ik ontmoette er mijn eerste partner: Walter Michiels en ik ontdekten wat het betekende om elkaars concurrent te zijn. Al heb ik me door dat laatste nooit laten meeslepen. Daarvoor bleef ik te veel schaduwkind. Ik hoefde er niet uit te springen, ik genoot meer van het samenspel. Net als in het leven heb je op toneel aangevers en de spitsen. Dat eerste lag en ligt me beter. Het is ook een veilige positie. Als je niet helemaal op de voorgrond treedt, dan raakt kritiek je nooit vol in het gezicht.’

Scène 4. Op de top van Mount Kenya, Kirinyaga. De blinkende berg. 5199 meter. De tweede hoogste van Afrika.

Ann en de man met wie ze samenwoonde, Walter. De lucht is er zo ijl dat je er hoogteziekte van kunt krijgen. Maar ze zijn er geraakt, met hun rugzakken. Het is een overwinning waarvan de nasleep langer duurt dan het moment. Boven houdt niemand het lang uit. De wind is te guur, het licht te fel, de lucht te dun. Wie op de top staat, heeft maar één weg voor zich: terug naar het dal.

Ze klemt haar kaken op elkaar. Er is zoveel gezegd en geschreven over Walter. Het heeft haar vooral geleerd hoe lelijk leedvermaak met andermans ellende kan zijn. Het enige wat zij nog wil, is de mooie herinneringen aan hun tijd samen koesteren. Ze werden verliefd, speelden in Romeo en Julia – zij als Julia, hij als Mercutio -, woonden samen in het huis waar zij ooit als kind dansend voor de televisie had gestaan, waren een koppel in F.C. De Kampioenen en gingen uit elkaar omdat het leven voor Walter plots ondraaglijk werd en het leven met hem te moeilijk.

‘Die expeditie naar Mount Kenya was een hoogtepunt, letterlijk en figuurlijk. Zonder hem had ik daar nooit gestaan. Het is een punt dat je bereikt met twee mensen die elkaar graag zien en die elkaar boven zichzelf laten uitstijgen. Wanneer je als jonge mensen beslist om samen te wonen en samen dingen te ondernemen, word je aan beide kanten gestimuleerd. Je kunt niet meer zeggen: “Ik ben gegroeid.” Nee, het is: “Wij zijn gegroeid.” Walter heeft me enorm doen groeien. Ik ben hem daar dankbaar voor en misschien heb ik hem dat te weinig gezegd. “Merci. Merci dat ge me dat gegeven hebt.” Hij is…’ Ze zwijgt, hapt naar adem. ‘Ja, ik denk dat hij nog steeds een creatieve, overdonderende, een sterke persoon is. Maar de laatste jaren heeft hij vooral nood aan professionele hulp die hem meer mentale rust kan bieden. Hij is een mens die het moeilijk heeft. Een mens die recht heeft op rust en anonimiteit.’

Scène 5. ‘Can I help you, miss?’

Hoogzwanger duwt Ann een kinderwagen over het perron van de metro in London. ‘Mind the gap’, schalt het door de luidsprekers. Met buik en kinderwagen wringt ze zich naar de openschuivende deuren. En dan is er de onbekende man naast haar. ‘Can I help you, miss?’ Nog voor ze kan antwoorden, heeft hij de kinderwagen in het rijtuig getild.

Ze glimlacht. ‘Je kunt veel zeggen over Britten, maar ze blijven de onovertroffen wereldleiders in de categorie “galanterie tegenover zwangere vrouwen”. Na het afscheid van Walter ben ik blijven reizen tijdens de zes maanden per jaar waarin de opnames van F.C. De Kampioenen stillagen. Ik was enorm gulzig om mijn blik te verruimen, om net als vroeger op de achterbank van de Ford Taunus de wereld te verkennen. Drie jaar later ontmoette ik op Zanzibar de man die mijn echtgenoot zou worden, een Brit. Het werd snel duidelijk dat we samen in Londen wilden wonen. Het was ideaal: ik werkte halftijds voor de VRT en woonde ondertussen in Londen. In Vlaanderen was ik misschien bekend, maar ik had er geen last van omdat ik in de massa van een wereldstad kon verdwijnen.

‘Na de geboorte van mijn kinderen bood die situatie me ook de kans om er voor hen te zijn. We woonden in Islington en ik doorkruiste met hen de stad, bezocht musea, was er voor hen. Dat zou me nooit gelukt zijn mocht ik voltijds in België gebleven zijn. Dan waren er waarschijnlijk toch weer aanbiedingen gekomen, had ik andere jobs aangenomen, had ik misschien een klassiekere carrière uitgebouwd. Ik heb er absoluut geen spijt van dat ik dat niet heb gedaan.

‘Voor schoolgaande kinderen was Londen niet langer een optie. Het onderwijs was en is er te duur. Dat is het drama van Groot- Brittannië in het algemeen en van Londen in het bijzonder: je hebt geld nodig om er goed te leven. Veel geld. Het resultaat is een verdeelde en gesegregeerde maatschappij. Wie het zich kan veroorloven, geniet een goede opleiding. De anderen zitten op tweederangsscholen. Dus hebben we het omgedraaid: wonen in België, de vakanties in Groot-Brittannië en nu maar hopen dat dat met die brexit mogelijk blijft. Niemand weet op dit moment wat de gevolgen zullen zijn. De Britten nog het minst van al.’

Ze schudt het hoofd. ‘Het was een schok, ja, die brexit. Zeker voor mijn man. De ochtend na het referendum was hij boos, verdrietig en gefrustreerd. Omdat de doorgedreven leugen het had gehaald van de waarheid. We leven in het ‘post-truth-tijdperk’. Zeker in Groot-Brittannië is het onwaarschijnlijk welke pertinente onwaarheden tabloids als The Daily Mail al jarenlang in vette koppen en ongestraft verspreiden. Natuurlijk is Europa geen ideale wereld, maar om het nu verantwoordelijk te maken voor alles wat fout loopt? Misinformatie, dat is wat mensen er lezen, en dat is nog erger dan desinformatie. Maar wat me vooral ontgoocheld heeft, is dat een groot deel van de grootouders tegen de toekomst van hun eigen kleinkinderen hebben gestemd. Hoe kun je er als zestiger voor kiezen dat je kleinkinderen in een ontwrichte maatschappij moeten opgroeien?’

Haar ogen dwalen af, naar de afgetuigde zeilboten die op het water dobberen. ‘Het zijn turbulente tijden. Eind september trekt mijn dochter naar Reading om er te studeren. Toen we op haar laatste schooldag naar huis reden, hoorden we het nieuws over de bomaanslag op de luchthaven van Istanbul. Amper een week eerder stond zij op die luchthaven. ‘Ach, dat gebeurt’, reageerde zij. Als ouder vraag je je af hoelang je de woeligheid van deze wereld kunt buitenhouden.’

Scène 6. Een gang in het Middelheimziekenhuis in Antwerpen.

De vader die zijn kinderen Le Corbusier leerde kennen, leunt zwaar tegen de muur, zijn lichaam lijkt een gebouw dat op instorten staat. In het bed op de spoedafdeling ligt een vrouw. Haar hoofd is omzwachteld. Vanuit de deuropening kijkt Ann haar aan. Onwennig, verward.

‘Dat is toch niet…?’

Haar vader snikt, kneedt de doorweekte zakdoek in zijn handen tot een prop. Haar zus, die naast hem staat, antwoordt.

‘Mama.’

‘In mei 1996 is mijn moeder in Antwerpen door een auto overreden. Mijn vader zag het gebeuren. Ze lag voor dood op straat, uit haar oor en neus sijpelde bloed. Mijn vader was radeloos en reddeloos. Ze hebben haar razendsnel geopereerd, schedel geopend, bloed verwijderd. Het goede nieuws was: ze was niet dood. Het nieuws waarvan we niet konden inschatten of het goed of slecht was: ze zal niet meer dezelfde zijn.

‘Ze was haar kortetermijngeheugen kwijt. De volgende zeventien jaar heeft mijn mama in een gereduceerde vorm verder geleefd, met het geheugen van een kind van vier. Ze was altijd een boegbeeld geweest van de zorgende samenleving, nu was het aan ons om te zorgen voor het kind dat onze moeder geworden was. Dat was hard. Voor ons als kinderen, maar zeker voor mijn vader. Hij is zijn vrouw tweemaal verloren. Een keer in een ongeval, een tweede keer toen ze stierf.

‘Ik weet niet of ze gelukkig was, die laatste jaren van haar leven. Soms was ze euforisch zoals een kind dat kan zijn, maar ze had ook donkere, verwarde momenten. Ze wist dat er iets niet klopte, ze wist alleen niet wat het was. Ze was zichzelf kwijt. Mij heeft het vooral doen beseffen wat het betekent om moeder te zijn. Mama heeft me geholpen te worden en te zijn wie ik ben.’

Scène 7. Terug naar het dorp waar het allemaal begon.

Zwevegem, de transfosite. Ooit werd er elektriciteit opgewekt. In de zomer van 2014 werden de huizen en opslagruimtes omgebouwd tot het fictieve dorp Bevergem. Haar moeder was het jaar daarvoor gestorven en in dit dorp dat niet bestond, maar dat in veel geleek op het dorp waarin ze was opgegroeid, omwikkelden fictie en realiteit elkaar als de draden van een hoogspanningskabel. Ann werd de actrice die ze lang niet meer geweest was. Haar zus, die huisarts is in Zwevegem, werd de dokter op de set. Haar vader werd een van de vaste figuranten.

‘Alsof het zo moest zijn. Bevergem gaf me de kans die hele zomer lang dicht bij mijn familie te zijn. Maar het was op alle vlakken een fantastische ervaring. Toen de regisseur belde, was ik aangenaam verrast over de rol. Een vuilgebekte vrouw die haar man vogelke noemt, overal haar neus insteekt en vooral de schijn van het schone geluk hooghoudt, nee, zo had ik mezelf nog nooit bekeken. Als actrice kun je nauwelijks een groter geschenk krijgen dan een rol die totaal niet in de lijn ligt van wat je al gedaan of getoond hebt. En zo’n kans kun je niet forceren. Het helpt echt niet om naar alle productiefirma’s te bellen en te zeggen: ‘Hallo, ik leef nog, ik ben klaar voor iets anders, denk aan mij.’ Je kunt netwerken en reclame maken zoveel je wilt, uiteindelijk moet iemand anders dat in jou zien. Daarin heb ik geluk. En blijkbaar heb ik nog genoeg van de wiebelkont in mij om dan te zeggen: ik weet niet waar ik aan begin, maar ik spring.’

VOLGENDE WEEK

ADRIAAN VAN DEN HOOF

door Tine Hens – Foto’s Jef Boes

‘Mijn ouders plooiden de wereld voor ons open. Nu lijkt het soms alsof die hele wereld weer angstvallig dichtgeplooid zal worden.’ Ann Tuts

‘Ik ben altijd meer een schaduwkind geweest. Het is een veilige positie. Als je niet helemaal op de voorgrond treedt, dan raakt kritiek je nooit vol in het gezicht.’ Ann Tuts

‘Walter Michiels heeft me heel erg doen groeien. Ik ben hem daar dankbaar voor en misschien heb ik hem dat te weinig gezegd. “Merci dat ge me dat gegeven hebt.”‘ Ann Tuts

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content