‘Neem kennis, vreemdeling, van onze koppige continuïteit. Neem kennis, vreemdeling, van ons altijddurend voortbestaan’: daarmee eindigt Bernice Rubens haar epische, heel Europa en anderhalve eeuw bestrijkende roman Broeders.
‘Ik vind nu eenmaal, en misschien is dat wel een Joodse overtuiging, ik weet het niet, dat je moet leven, zelfs als je niets hebt om voor te leven’, verklaarde Bernice Rubens in 1992 in een interview. Nog korter kan haar familie-epos Broeders (1983), dat nu opnieuw in vertaling verschijnt, eigenlijk niet worden samengevat.
Het getto van Odessa, 1825. Jakob en Esther Bindel drijven een herberg en hebben zich tot een redelijke mate van welvaart weten op te werken. Op dezelfde dag dat de nieuwe tsaar Nicolaas I de troon bestijgt, komen Jakobs laatstgeborene en zijn dochter Miriams eerstgeborene ter wereld, met vijf minuten verschil. Deze ‘melkbroeders’ Benjamin en Reuben (Miriam zoogt zowel haar zoontje als haar broertje) zullen tien jaar later de wraak te verduren krijgen van Mendel Meisels, een van de leiders van het getto, omdat Jakob geweigerd heeft om zijn oudste dochter aan hem uit te huwelijken. (Dat je je als lezer bij het ontijdige overlijden dat deze volstrekte zak ten slotte achterhaalt een welgemeend ‘Goed zo!’ laat ontvallen, dat is Rubens wel toevertrouwd.)
Die wraak bestaat erin dat Meisels Benjamin en Reuben, ook al zijn ze nog maar tien, op de conscriptielijst van het tsaristische leger zet – en hen daarmee veroordeelt tot 25 jaar dienst (speciaal voor Joden; de diensttijd van de ‘gewone’ Russische soldaten was een stuk minder lang). Daarmee is de eerste aanzet voor de diaspora van de Bindels gegeven, die in de lotgevallen van telkens een broederpaar uit iedere nieuwe generatie verhaald wordt. Van Siberië, waar de jonge rekruten heen gaan, loopt de epische reis naar Bessarabië, dan naar Wales, vervolgens naar Duitsland (precies op het verkeerde, in de Holocaust verkerende moment), terug naar het naoorlogse Rusland, waar het antisemitisme allerminst verdwenen is maar nu de naam ‘antizionisme’ draagt, en ten slotte naar Israël.
De liefde maar ook de rivaliteit tussen broers, het al dan niet terechte schuldgevoel van de overlevende, en de bittere feitelijkheid van de telkens weer oplaaiende haat en vervolging die de Joden treffen: Rubens gaat ze niet uit de weg in deze meeslepende zes-generatiesroman. Een en ander staat in het teken van de ‘overlevingserfenis’, de bezwerende woorden die Benjamin en Reuben in 1835 van stamvader Jakob te horen krijgen op het ogenblik dat ze hun familie moeten verlaten (zie de centrale zinnen), en die het axioma van deze roman zijn. Veel andere dingen staan echter wél ter discussie, en veel vragen krijgen geen definitief antwoord. Zo treft Benjamins achterkleinzoon Jakob, na WO II op zoek naar sporen van zijn familie in Odessa, daar een oude man, die hem voorhoudt: ‘De essentie van ons geloof ligt in de verbanning. De diaspora is de kern van het levende Jodendom. Alleen omdat wij geen thuis hebben zal het Joodse ras overleven.’ Zou het?
Zou het overigens niet het meest verkieslijk zijn om dat hele Jodendom het Jodendom te laten, en gewoon te assimileren? Nog afgezien van de weinig vertrouwenwekkende Joodse ervaring daarmee, onder auspiciën van Hitler en Stalin, is dat in tijden waarin ook een concept als ‘integratie’ hartstochtelijk wordt uitgekotst door bepaalde mensen, die de roep hebben progressief te zijn, een allesbehalve academische kwestie. Zoals dit prachtige boek er nog wel een paar aan de orde stelt.
BROEDERS ****
Bernice Rubens, Prometheus (originele titel: Brothers), 535 blz., ?15.
HERMAN JACOBS
CENTRALE ZINNEN ‘Ik wil dat jullie overleven. (…) Er is op aarde geen zaak die waard is om ervoor te sterven, geen God is iemands laatste adem waard, geen land iemands martelaarschap, geen principe iemands offer.’
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier