Jazz muziek voor ernstige oudere heren, zei u? Vergis u niet, jongelui: jazz werd geboren in het bordeel, bracht zijn hele jeugd door in het tuchthuis en verdeelt zijn tijd sindsdien tussen slechte vrouwen, drank en drugs. Een verhaal van negerinnen waar de KKK bang voor is, lol met laxeermiddelen, ontvoerd worden door Al Capone en sterven op het podium. Let even goed op, Spinal Tap en Mötley Crüe!

My baby shot me down

18 februari 1972 in Slug’s, een kleine jazzclub in een onguur stuk van East 3rd Street, New York. De tweede pauze zit erop en Lee Morgan – een van de grootste trompettisten van de hard bop en een pijler van het Blue Notelabel – stapt richting podium voor een derde set. In tijden waarin jonge zwarten doorgaans een afro ter grootte van een strandbal dragen, ligt zijn haar in een strakke zijstreep, glimmend in de plooi gehouden met brylcream. Geen geval van individualisme, maar een kwestie van noodzaak: enkele jaren voordien was Lee tijdens een he- roïnehigh buiten westen geraakt, waarna hij uren met zijn hoofd op een gloeiende radiator had gelegen. Een zijstreepje voor het leven.

Backstage heeft hij zo-even nog gebakkeleid met zijn wederhelft Helen Moore, de vrouw die hem door zijn moeilijke verslavingsperiode had getrokken. Net voor het concert hadden ze samen een zwaar auto-ongeluk overleefd. Auto total loss, net als Morgans gemoed. Hij heeft er genoeg van, hij wil een schone lei en een lief lief, geen straatwijze regelteef die problemen oplost met een alarmpistool. Het is hem niet meer gegund. Net als hij het podiumtrapje wil beklimmen, weerklinkt een schot. Morgan, 33 jaar oud, blijft even staan en valt dan voorover. Hij sterft ter plekke. Helen had zich echte kogels aangeschaft.

Don’t mess with Bess

1927. ‘Empress of the blues’ Bessie Smith, bekend van songs als Ain’t Nobody’s Business if I Do en Nobody Knows You when You’re Down and Out, is een ster in de zwarte gemeenschap. Haar platen slaan ook bij blanken aan, al gunt niet iedereen haar het succes. Op een juliavond in Norfolk (North Carolina) druppelt de condens van het tentdak. Veel te veel (zwart) volk, en die generator die de versterker van stroom voorziet drijft de temperatuur nog een paar graden op. Halfweg de show krijgt een van haar muzikanten het benauwd, strompelt het podium af en gaat even frisse lucht happen buiten de tent. Hij loopt er bijna in de armen van een paar dozijn mannen die witte lakens en puntmutsen aantrekken. Verderop in het veld worden de eerste kruisen in brand gestoken. Iemand slaat alarm, waarop Smith haar mouwen oprolt. Met de woorden ‘Some shit!’ beent ze naar buiten, recht op de Ku Klux Klanleden af. Op een meter of drie van hen houdt ze halt, plant één hand op haar heup en zwaait met haar vuist: ‘What the fuck you think you’re doin’? I’ll get the whole damn tent out here if I have to. You just pick up them sheets and run!’

De KKK druipt af. Bessie Smith, 100 kilo schoon aan de haak, stapt het podium weer op voor een bisnummer.

Hotel Paranoia

En de titel voor het grootste gekkenhuis van de jazz gaat naar… (drumroffel)… de gesloten instelling voor geesteszieken Bellevue in New York! (ka-tsjing!) Charlie Parker liet er zich opnemen na een dubbele zelfmoordpoging, in de vergeefse hoop er van zijn heroïneverslaving af te raken. Pianist Bud Powell kreeg er de diagnose ‘grootheidswaan’ toen hij op het inschrijvingsformulier onder beroep ‘pianist en componist van meer dan 1000 stukken’ invulde. Hij werd in een dwangbuis gewrongen en onderging er schoktherapie om zijn ondraaglijke hoofdpijnaanvallen te behandelen.

Ook bassist Charles Mingus kampte zijn leven lang met gewelddadige woede-uitbarstingen en chronische depressie. Het leek Mingus op een bepaald moment een goed idee om wat te gaan uitblazen in Bellevue. Urenlang smeekte hij aan de balie om te worden opgenomen. De legende gaat dat hij uiteindelijk het personeel kon overtuigen omdat hij beweerde dat de notoire gangster Joey Gallo achter hem aan zat. De psychiaters stelden verregaande paranoia vast en oordeelden dat opsluiting aangewezen was.

Pas een hele tijd later kwamen ze op deze beslissing terug, toen bleek dat de Gallo waarvan sprake eigenlijk een platenbaas was die de bassist een exclusief contract wou aanbieden. Mingus schreef over zijn gedwongen verblijf in Bellevue het nummer Hellview of Bellevue.

Huispianist van het bordeel

In het New Orleans van de vorige eeuwwisseling kon je moeiteloos seks en drugs vinden voor elke smaak en in elke prijscategorie. In de hoerenbuurt Storyville klonk uit de open ramen van de sporting houses steevast een piano die de bedactiviteiten begeleidde met de ene na de andere ragtime. De grootste onder de piano professors – die hun veeleisende nachtelijke levensstijl vaak volhielden met behulp van specifieke specerijen – was Ferdinand ‘Jelly Roll’ Morton. Over de herkomst van zijn bijnaam mag u vrijelijk fantaseren. Op zijn veertiende wordt hij pianist in een hoerenkast – zeer tot ongenoegen van zijn stiefmoeder, die hem meteen op straat schopt. Zijn vader heeft hij amper gekend. In 1904 laat Morton New Orleans achter zich om de hele Verenigde Staten met zijn pianokunsten en zijn nieuwste uitvinding, de jazz, te laten kennismaken.

Het loopt al meteen mis: in Mississippi belandt hij in de chain gang – ten onrechte veroordeeld weliswaar, voor een treinoverval door iemand die op hem leek – maar hij weet te ontsnappen. Van zijn muziek leven zal hij nooit kunnen: hij verdient meer geld als poolbiljarter en met zijn handeltje in een zelf gebrouwen ’tuberculosegeneesmiddel’: Coca-Cola met zout. Hij klust ook bij als pooier, is heel even bokspromotor, trekt rond met talloze vaudevillegroepen en brengt en passant de jonge W.C. Handy (’the father of the blues’) en een hele generatie muzikanten de beginselen van de jazz en de blues bij.

Miles op speed

In 1975 houdt Miles Davis het spelen voor bekeken, uitgeput door jaren van creatieve topprestaties, cocaïnegebruik en een slepende beenderziekte. Meer dan vier jaar zal hij zijn trompet niet meer aanraken. Hij vult zijn dagen met snuiven, neuken en drinken en brengt zijn slapeloze nachten door in de bars van New York. Tussendoor begaat hij ongein zoals u en ik, zoals die keer dat hij de gevel van zijn flatgebouw beklom omdat hij ervan overtuigd was dat zijn vrouw Cecily lag te vozen met een dozijn blanke mannen. (Hij donderde naar beneden en verbrijzelde zijn enkel, maar dat hij er iets van gevoeld heeft, is weinig waarschijnlijk.)

Op een avond rijdt hij met zijn rode Ferrari op West End Avenue en komt twee agenten in een politiewagen tegen, die hem vriendelijk toeknikken. De compleet paranoïde Davis slaat in paniek: hij is ervan overtuigd dat ze hem zullen arresteren wegens drugsbezit. Hij houdt midden op straat halt, stapt uit zijn auto en vlucht naar de lift van een naburig flatgebouw. Daar verkoopt hij een vrouw die toevallig in die lift staat een paar rake meppen, met de woorden: ‘ Bitch, what are you doing in my car?

Vervolgens verstopt hij zich urenlang in een donker rommelhok op de zevende verdieping. Wanneer hij zijn schuilplaats eindelijk durft te verlaten en enigszins ontnuchterd terugkeert, staat zijn Ferrari nog altijd op het midden van West End Avenue geparkeerd, de sleutel in het contact.

Een van de vele verslavingen van Miles Davis was mode. Behalve zijn lief van de dag hoefde niemand hem te vertellen wat hij hoorde te dragen. Níémand. Op een avond speelt hij in Birdland, de legendarische club van Charlie Parker in New York. Clubmanager Oscar Goodstein dringt erop aan dat de muzikanten in uniform optreden, wat in die dagen wel vaker gebeurde.

Wanneer de band opkomt, blijken ze hun kloffies van alledag aan te hebben. De laatste die het podium opstapt, is Davis, die een rammelend kledingrek op wieltjes achter zich aansleurt. Hij stapt naar de microfoon en zegt:

‘Oscar Goodstein wou uniformen zien op het podium, dus hier zijn ze. Als jullie daarvoor naar hier komen, om naar uniformen te kijken in plaats van naar muziek te luisteren, krijgen jullie waar voor jullie geld. U moet ons nu even excuseren, maar geniet van de fijne stoffen.’

Can Jews sing the blues?

1950. Agent Billy Shaw organiseert een tournee met saxofoonlegende Charlie Parker door de zuidelijke Staten. Er valt grof geld te rapen, maar hij heeft een logistiek probleem.

Shaw: ‘Maak dat je van die rosse trompettist afkomt, man. Je kunt in het Zuiden niet toeren met een blanke in een zwarte band.’

Parker: ‘Ik ga hem niet ontslaan, he’s my man. Heb je nog nooit van een albino gehoord? Wel, Red is een albino.’

Shaw, die weet dat Red – né Robert Chudnick – een Jood is, springt zowat uit zijn vel.

‘Laat het maar aan mij over’, sust Parker.

Spiro’s Beach, Maryland. Chudnick stapt uit de auto en ziet bij de ingang van de kroeg waar ze die avond moeten spelen een groot bord staan. Verbaasd leest hij: ‘The King of Bebop Charlie Parker and his Orchestra featuring Albino Red, Blues Singer.’

Parker: ‘ You gotta sing the blues, Chood baby.’

Chudnick: ‘Maar ik ken geen enkele tekst!’

Sing’em anyhow.

Chudnick doet wat van hem gevraagd wordt. De andere muzikanten in de groep vormen een gospelkoortje achter hem. Het publiek laat hem leven.

Kakkewiet Armstrong

Louis Armstrong – vooral bekend als die gezellige dikkerd met de gulle lach en de stem die van ergens héél diep onder de aarde lijkt te komen, en van trouwfeestkrakers als What a Wonderful World en Hello Dolly – had twee grote passies: wiet en kak.

Zijn hele leven blowde hij erop los, en geen haan die ernaar kraaide. Dat had zo zijn redenen. Om te beginnen hielden de meeste flikken van zijn muziek, en lieten ze hem met rust. En voor die paar uitzonderingen die hem maar een gênante Uncle Tom vonden, had hij ook een oplossing: zijn manager. Joe Glaser was een oude maffioso die hechte banden onderhield met Al Capone.

Armstrong zag niet in waarom hij zou moeten stoppen met zijn favoriete tijdverdrijf, gewoon omdat een paar squares hadden beslist dat buiten de wet te stellen. Ze hadden net zo goed het bezit van Swiss Kriss kunnen verbieden: zijn favoriete laxeermiddel, dat hij dagelijks slikte en dat hij ook – nooit om een grapje verlegen – tijdens hoogpolige diners gul uitdeelde met de woorden ‘Try it, this is good shit.’

De fans wisten dat Louis graag blowde, en – eat this, Jimi Hendrix – trakteerden hem vrijwel dagelijks op goeie stuff. Op een dag speelt zijn band in St. Louis. Net voor het gordijn opgaat, checkt Pops nog even het podium, en doet hij een aangename ontdekking: op elke muziekstandaard ligt een voorraad joints. Plots staan er zes jonge kerels voor hem.

‘Louis Armstrong! Pops!’

Yeah man, wat is dit?’

‘Oh, dat is maar het aperitief. We wilden je een aandenken aan deze club geven.’

Waarop de zes nog een reefer ter grootte van een honkbalknuppel te voorschijn toveren.

Een hele tournee lang heeft de voltallige band er dagelijks van gerookt. Wonderful weed!

Opgevorderd door Al Capone

1925. Pianist Fats Waller, een van de grootmeesters van de stride-pianostijl, speelt solo in het Sherman Hotel in Chicago. Tussen het publiek merkt hij een groepje heren in strakke pakken op. Als hij tijdens de pauze naar buiten glipt om snel iets te eten, voelt hij plots een revolver tussen zijn speklagen en wordt hij in een auto geduwd. Die brengt hem naar een chique tent op Cicero Avenue. Dat blijkt het hoofdkwartier van Al Capone te zijn. Scarface viert zijn verjaardag, en vindt Waller de juiste man om ten dans te spelen.

Stijf van de schrik begint Waller aan zijn vaste routine, maar hij ontspant wanneer hij Capone goedgeluimd ziet vingerknippen. De maffiabaas houdt hem drie dagen vast, strooit bij elk verzoeknummer met briefjes van 100, en stuurt de pianist terug naar Chicago met een paar duizend dollar in zijn zakken.

Verdeeld onder de armen

De heroïneverslaving van Charlie ‘Bird’ Parker, die hem al op zijn zeventiende te pakken kreeg, zorgde zijn leven lang voor financiële sores. De zoektocht naar smack werd al snel belangrijker dan zijn muzikale engagementen, en at zijn hele vermogen op. Op een dag rolt hij voor een vriend zijn hemdsmouwen op, toont zijn door de naald geteisterde armen en zegt (de ene vooruitstekend): ‘Dit hier is mijn Cadillac’, en (de andere presenterend) ‘dit is mijn huis’.

Zanger Billy Eckstine herinnerde zich Parker uit de tijd dat hij in de bigband van Earl Hines speelde. ‘Hij miste evenveel shows als hij er speelde. De helft van de tijd lag hij ergens bewusteloos. Op een keer zouden we in het Paradise Theatre in Detroit spelen, en Bird zwoer: ‘Deze mis ik echt niet. Ik blijf de hele nacht in de zaal, om zeker te zijn dat ik op tijd ben.’ Een dag later: geen Bird natuurlijk. Earl zei: ‘ That’s it. Hij ligt eruit.’ We spelen het concert, de gordijnen gaan dicht, en plots horen we gestommel. Ik kijk onder het podium, en wie komt daar op handen en voeten van onder gekropen? Parker! Hij had het hele concert lang buiten westen gelegen, terwijl er boven zijn hoofd een hele bigband zat te schetteren.’

Door Bart Cornand en Frederik Goossens

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content