‘Herkenbaarheid kan me gestolen worden’

Hoe ingewikkeld de wereld in zijn boeken ook is, zijn eigen leven is simpel. ‘Ik schrijf’, zegt Don DeLillo. ‘En als ik niet schrijf, dan kijk ik. Of luister ik. Maar meestal zwijg ik.’ Gelukkig begon hij toen toch te praten, daar veertien hoog in New York. Over zijn verhalenbundel De engel Esmeralda, over rookpluimen in de Bronx en over de vrijheid van de oudste Italiaanse zoon.

“Hi, I’m Don’, zegt hij en hij steekt zijn hand uit. De vingers zijn opvallend rank en slank, de nagels perfect verzorgd. Het zijn de handen van een man in balans, een man die niet op zijn nagels bijt, niet aan de velletjes rond zijn nagels pulkt, een man die niet krabt om de zenuwen te verdoezelen. En toch heeft hij ook iets schuchters over zich. Dat schuilt in zijn stem. Die klinkt kwetsbaar, bijna breekbaar. ‘Het is die hitte’, verontschuldigt hij zich. En dan vooral het permanente koud-warmbad dat je bij deze temperaturen in New York krijgt. Buiten is het bloedheet, binnen is het zowat herfst. De airco in het appartement van zijn literair agente, veertien hoog in de Upper East Side, blaast even hels als een verzameling opgefokte katten. DeLillo heeft moeite om het monotone geraas te overstemmen. Verpulvert een stem langzaam tot ruis, vraag ik me af, als je die steeds minder gebruikt? Als je woorden liever opschrijft dan uitspreekt?

Woorden, meent DeLillo, zijn te kostbaar om ze aan praten te verspillen. Liever weegt hij ze als goudschilfers af op een apothekersweegschaal. Eigenlijk schat hij zijn vak te hoog in om er veel woorden aan vuil te maken. ‘We sterven binnenshuis en alleen’, schreef hij ooit bij wijze van aanmoediging aan David Foster Wallace, toen die met een depressie sukkelde. Het lijken niet de meest opbeurende woorden, maar DeLillo kan zich geen aangenamere staat van zijn voorstellen: binnen aan zijn bureau, een wit blad in de Olympiaschrijfmachine die hij in 1975 tweedehands kocht en dan beginnen te knutselen met woorden zoals een ander piramides bouwt met lucifers.

‘Over schrijven kun je nog zoveel zeggen, de kern van wat het is, raak je nooit’, vertelt hij nadat zijn agente ons een zijkamer van het appartement heeft binnengeloodst. We zitten tegenover elkaar. DeLillo in een met zwarte tape herstelde leren bureaustoel, ik op een houten stoel met gebogen, stalen frame. Voor een zoon van Italiaanse migranten ziet hij er opvallend Noord-Europees uit. Grijze ogen, vriendelijk en tegelijk scherp, een door de jaren strakker getrokken witte huid en op zijn linkerslaap een pleister. Het doet me denken aan een van de kortverhalen in de bundel, Middernacht in Dostojevski, waarin twee studenten een heel verhaal over hun professor logica bij elkaar brouwen, enkel en alleen omdat hij op een dag met een pleister op zijn wang vooraan in het leslokaal is verschenen. Tegelijkertijd raken ze in de ban van een oudere man in een parka voor wie ze na verloop van tijd een heel leven bij elkaar verzinnen. Als woorden de bouwstenen zijn, vraag ik me af, zijn die details uit de werkelijkheid dan het ruwe materiaal?

DeLillo kucht. ‘In dat verhaal laat ik de lezer de verbeelding van de schrijver heel dicht naderen. De man die ze volgen en over wie ze verhalen verzinnen, zie ik zelf regelmatig, ik heb zelf al over hem gefantaseerd. Er is altijd een aanknopingspunt met de wereld om me heen. Ik herinner me nog perfect waar het basisidee voor mijn allereerste boek, Americana, definitief vorm kreeg: ik was in Maine en zag vanuit mijn rechterooghoek een typische, rustige, netjes onderhouden straat in een Amerikaanse buitenwijk. Esdoorns en olmen aan de kant van de weg. Dat beeld entte zich in mijn hoofd. Meer niet. Ik doe daar nooit bewust iets mee. Schrijven zal in die zin altijd wel een mysterie blijven. Er zijn beelden, gesprekken die ik opvang, mensen die ik zie op straat, in de metro, soms zijn het ook geluiden die zich in mijn hoofd nestelen en daar blijven hangen. Soms jaren aan een stuk. Hamer en sikkel, bijvoorbeeld, een ander verhaal uit de bundel, is ontstaan omdat ik er eindelijk in wilde slagen het geluid vast te leggen van auto’s die onder de voetgangersbrug razen waar ik dagelijks over loop. Het geluid achtervolgde me, maar ik vond er geen woorden voor. Ik kon het niet vangen.’

En dan blijf je zoeken tot je het vindt. Is dat het obsessieve dat ze vaak met jouw schrijven associëren?

Don DeLillo: Een schrijver die het ernstig meent, kan niet anders dan obsessief zijn. Het is wat ik heb moeten leren toen ik eind jaren zestig op mijn goedkoop appartement in Manhattan met mijn debuut zat te worstelen. Ik had geen werkmethode, geen discipline. Ik liep mijn tijd te verdoen door naar de film te gaan, door voor het raam te staan. Ik ben pas schrijver geworden toen ik besefte dat er niets anders kan zijn dan het boek waarmee je bezig bent. Een boek eist alle aandacht op, je kunt het niet loslaten omdat je even moe bent, omdat je even geen zin meer hebt. Je moet blijven nadenken, blijven werken. Voor een schrijver zoals ik bestaat er geen verschil tussen werken en vrije tijd. Mijn leven is schrijven. De eerste jaren moest ik mezelf dat opleggen, nu zit die discipline – of dat obsessieve als je wilt – in mij. Ik werk aan een nieuw boek. Het eist enorm veel van mij. Ik blijf nota’s verzamelen en ik weet nog niet waar het naartoe zal gaan. Maar zo is het altijd. Het begint met woorden op papier die voortvloeien uit een idee, of een foto die ik gezien heb en uit die woorden volgt een structuur. Het zijn de woorden die elkaar uitdagen en voortjagen. Voor mij gaat het daarover. Over de taal. Niet over verhalen, of personages.

En tegelijkertijd lijk je de alternatieve geschiedschrijver van Amerika. Geen naoorlogse gebeurtenis is in jouw romans onvermeld gelaten. Van de moord op Kennedy in Libra over terrorisme in Mao II tot de economische crisis in Cosmopolis en de dreigende ontmenselijking door de technologische vooruitgang in Witte ruis.

DeLillo: Ik vertrek nooit vanuit thema’s, die dringen zich aan mij op. Mijn ouders kwamen uit Italië naar New York met het idee dat Amerika het beloofde land was. Ze hebben me opgevoed als een Amerikaanse jongen omdat ze wilden en hoopten dat ik de Amerikaanse droom zou waarmaken. Op mijn manier heb ik dat gedaan. Ik had een perfect eerbaar bestaan als schrijver kunnen opbouwen door de verhalen te vertellen over mijn jeugd, rond Albert Avenue in de Bronx. Mensen houden ervan hun eigen levens in boeken te herkennen omdat het hun levens iets bijzonders geeft. Er zijn genoeg schrijvers die een zeer verdiende en mooie carrière ontwikkelen door over niets te schrijven, behalve over personages die elkaar ontmoeten, met elkaar trouwen, van elkaar scheiden. Ik heb een andere richting gekozen. Niet bewust. Het is wie ik ben. Als mens en als schrijver. Herkenbaarheid kan me gestolen worden. Ik wilde het niet over mijn eigen leven hebben, ik wilde mijn terrein verruimen: van de Bronx naar Amerika. Mij interesseert het niet mensen een comfortabel gevoel te bezorgen. Ik denk niet na over het effect van mijn boeken. Echt. Underworld. Achthonderd pagina’s, meer dan honderd personages: geen idee waarom mensen dat eigenlijk willen lezen. Ik was oprecht verbaasd toen het zoveel succes had.

Net als het gros van je personages voel je je thuis in de marge, in een leven op een spoor dat naast het gewone leven loopt. Waarom?

DeLillo: Een schrijver plaatst zich altijd voor een stuk buiten de wereld. Dat is zijn taak. Het is – opnieuw – geen bewuste keuze geweest. Ik wist dat ik schrijver wilde worden. Ik werkte op een reclamebureau en heb op een dag in 1964 ontslag genomen omdat ik niet langer de slaaf van mijn alarmklok wilde zijn. Ik wilde niet meer werken, niet meer het leven leiden dat voor me uitgestippeld was. Ik kon er makkelijk uit stappen omdat ik zeer weinig nodig heb. Bovendien koesterden mijn ouders geen verwachtingen. Als oudste zoon in een Italiaanse familie geniet je behoorlijk wat vrijheid. Ik heb die met beide handen gegrepen. Het was de manier waarop we leefden en opgroeiden in de oude wijk.

De oude wijk. Dat zijn vooral de enkele straten rond Albert Avenue en 187th Street in de Bronx. Van tijd tot tijd ontmoet DeLillo er nog vrienden uit de dagen dat hij er op straat voetbalde, tussen de schaarse wagens slalomde en zich verbeeldde dat hij baseballcommentator was. Op een braakliggend terrein waar een Italiaan met de juiste connecties een bord met een P tussen de losliggende stenen en roestige betonijzers in de grond had geslagen, vond DeLillo zijn weg in de wereldliteratuur. Hij was twintig en had een vakantiebaan als parkeerwachter. Maar de plek zag er net iets te groezelig uit om vertrouwen in te boezemen. Geen mens – en zeker geen mens zonder de juiste connecties – wilde er zijn wagen langer dan vijf minuten laten staan. En dus las DeLillo de uren weg. Hemingway en Faulkner, maar vooral James T. Farrell en Joyce. ‘Farrell had ik in mijn vroege tienerjaren ontdekt’, vertelt hij. ‘De levens die hij beschreef in Chicago deden me inzien dat de manier waarop ik leefde, vooral op straat, en ook de wereld waarin ik toen leefde – met zijn afrekeningen door de maffia, met zijn huizen waar elf mensen op elkaars lip bij elkaar woonden – meer dan voldoende waren om er een roman over te schrijven. Dat ik niet enkel moest lezen wat men mij op school voorschotelde. Nee, ik kon evengoed Farrell lezen, die precies dat gevoel van de straat opriep dat ik toen zo goed kende. Bij Joyce genoot ik dan weer van de taal, van hoe hij die verhief boven het verhaal.’

De provisoire parking is verdwenen, volgebouwd met een ondertussen alweer vervallen woningproject. Ik vraag of we er naartoe kunnen gaan, naar de oude wijk. DeLillo aarzelt. Hij kijkt op zijn horloge. Hij is geen man die van het onverwachte houdt. Het is loeiend heet buiten. Hij schuwt een al te hysterische zon. ‘Ik kan je de weg wel wijzen’, zegt hij ten slotte. ‘Naar de Bronx gaan is niet zo moeilijk. Terugkomen is een pak lastiger.’ ‘Of dat symbolisch is?’ wil ik weten. Hij grijnst. Kort. Alsof zijn mond met de smalle lippen even knipoogt. ‘De Bronx blijven een afgescheiden deel van New York. Metrolijnen lopen er niet door, taxi’s zijn er nauwelijks. De Engel Esmeralda, het titelverhaal uit de bundel, is gebaseerd op wat ik heb gezien in het zuiden van de Bronx, vooral in de jaren zeventig. Ik kom uit het noorden en als ik vrienden of familieleden bezocht, zagen we regelmatig rookpluimen aan de horizon omdat er in het zuiden weer een bendeoorlog werd uitgevochten. Het waren vreselijke jaren in de Bronx. Uitzichtloos, ouders die aan de drugs zaten, kinderen die tussen het puin van aftandse woningprojecten zwierven. Ondertussen is de situatie er wel verbeterd. Mensen begrepen uiteindelijk dat een hele reeks wijken eenvoudigweg onleefbaar aan het worden was.’

Van de Upper East Side nemen we de taxi naar het hart van Harlem, het station aan 125th Street, en van daar de trein naar Fordham Station. Langs de spoorweg wisselen donkerbruine, bakstenen woningblokken, speelpleinen omzoomd met prikkeldraad, volkstuintjes en basketbalvelden elkaar af. ‘Van Manhattan naar de Bronx verhuizen was in de jaren waarin mijn ouders het deden een stap voorwaarts’, vertelt DeLillo met de blik op de voorbijglijdende muren vol graffiti, de woonblokken met waslijnen voor de ramen, en de terreinen met kriskras geparkeerde auto’s. ‘Albert Avenue was ons speelterrein. Voor de Tweede Wereldoorlog reden er nauwelijks auto’s. We voetbalden op straat. Voor een jongen in die tijd was sport extreem belangrijk, de manier om thuis weg te zijn en op te gaan in de buurt. We woonden met elf in een huis. Ik had een zus en boven ons woonden drie neven. Met hen was ik altijd weg. Beste vrienden waren meestal familieleden. Op die manier hing de buurt aan elkaar. Het heeft mij nooit gestoord, maar het kostte me ook geen moeite om dat los te laten. Ik was anders. Ik had al dat volk om me heen niet nodig. Toen het tijd was om te vertrekken, ben ik weggegaan.’

Hij zwijgt. Kijkt weer naar buiten. ‘Ik denk er niet zo vaak aan. Het speelt ook geen rol in mijn werk, al vond ik het wel boeiend om vast te stellen dat ik nog nooit zo vlot heb geschreven als toen ik het in Underworld had over de Italiaanse buurt van mijn jeugd. Her en der duiken er nog wel flarden van op. Zuster Edgar in De engel Esmeralda herinnert zich bijvoorbeeld hoe ze de jongens in de klas met het ijzeren kruis van haar rozenkrans op de handen sloeg. Dat zijn mijn herinneringen. Ik heb zeven jaar op een katholieke school gezeten. Zusters sloegen ons met hun rozenkransen. Het voordeel is: als zevenjarige vind je dat perfect normaal.’

In Fordham Station stap ik uit. Links houden, had DeLillo gezegd, voorbij de universiteit lopen en dan kom je vanzelf op Albert Avenue. Blanken zie je hier nog nauwelijks op straat. Bonkige zwarten, met zweetbanden om het hoofd, de broek tot onder de billen en tatoeages als camouflagevlekken op legerbroeken verspreid over armen en benen, hangen voor telefoonwinkels en morsige shops, waar ze naast hamburgers ook autobanden verkopen. En dan is het alsof je een onzichtbare grens oversteekt. Italiaanse schlagers dwarrelen door de openstaande ramen, restaurants heten plots ristoranti en je bent welkom in Di Roma, in Tony’s Barbershop of in Trattoria De Lillo, waar ze taarten en cakes voor alle gelegenheden bakken. Op de deur van het Tuxedo Rental Centre, waar je vanaf 65 dollar een prima smoking van Pierre Cardin kunt huren, hangt een verkleurde affiche van de film A Bronx Tale. Chazz Palminteri, Robert De Niro, de halve Rat Pack van Frank Sinatra, het zijn tenslotte allemaal kinderen van de Italiaanse Bronx.

Maar net zoals A Bronx Tale vooral in Queens en niet in de Bronx werd opgenomen, is de Italiaanse sfeer in Albert Avenue vooral een kwestie van gevelarchitectuur. De uithangborden zijn nog steeds rood, groen en wit, maar in de hoeken van ramen en deuren kleven rode stickers met de tweekoppige, zwarte Albanese adelaar. En een muurschildering op een parkeerterrein tussen twee huizen betreurt het – ongetwijfeld gewelddadige – heengaan van ene Anton de Nicki. Op zijn getekende blote borst prijkt de Albanese vlag. ‘Vergis je niet’, had DeLillo net voor we in Manhattan vertrokken gezegd. ‘De hele buurt is ondertussen in handen van Albanezen, Serviërs of van een andere nationaliteit uit de nieuwere golf migranten. Ze hebben de Italiaanse uithangborden behouden, waardoor de verschuiving niet zichtbaar is, maar als je de buurt kent, zie je de verandering.’

Onzichtbare veranderingen. De onzekerheid en de paranoia die daaruit volgen. Is dat waar de mens van nu en de personages in jouw romans voornamelijk mee worstelen?

DeLillo: We hadden het daar net al over: geen van de grote gebeurtenissen in de twintigste eeuw heb ik onvermeld gelaten. Ik denk ook dat ik een andere schrijver was geworden mocht JFK niet vermoord zijn. Het is het breekpunt van de naoorlogse jaren geweest. Er was niet alleen de enorme schok – dit had niet mogen gebeuren, toch niet in dit land, toch niet op dat moment. Mensen kregen het financieel beter, gingen er ook fysiek op vooruit en dan was er het Witte Huis van Kennedy, dat enorm belangrijk was voor het zelfbeeld van de Amerikanen. Hoe vals het ook was, het bracht met Jackie een vleugje Europa binnen en met de broers Kennedy een stoot onverschrokken jeugd. Die droom werd aan flarden geschoten. In de jaren erop had je de zwaarste rassenrellen uit de Amerikaanse geschiedenis, er volgden andere moordpartijen en steeds vaker kreeg je het fenomeen van de eenzame jongeman die zijn kamer verlaat om wraak te nemen op een maatschappij die hem niet ziet staan. Maar de moord wekte ook een paranoia op die tijdens de jaren zestig en zeventig bijna tastbaar was. Mensen geloofden de officiële versie van de feiten niet. Dat was het grootste verschil met 9/11: toen Bush een totaal ongerechtvaardigde oorlog begon, stelden de mensen geen vragen. De kritiek was verstomd.

En dan is het aan de schrijver om daar tegenin te gaan?

DeLillo: Ik was nooit van plan een boek over de moord op Kennedy te schrijven. Evenmin als ik van plan was om er een over 9/11 te schrijven. In beide gevallen heb ik het toch gedaan. Het is hoe ik in elkaar zit. Als ik naar Gerhard Richters schilderijen van de lijken van de leden van de Baader-Meinhofgroep kijk, dan roept dat van alles bij mij op. Beelden van eenzaamheid. Van ongemak. Ik zou daar een essay over kunnen schrijven, maar dat is niet wat ik doe. Ik schrijf fictie.’

Terwijl ik daarover nadenk, glijdt er een zwarte limousine de hoek om. In Albert Avenue. Het is alsof twee films die niets met elkaar te maken hebben hier door elkaar lopen. Prompt flitst er een beeld uit Cosmopolis voor mijn ogen. Eric Packer die in zijn limousine door de straten van New York rijdt. Ik vraag me af of er een auteur in geslaagd is de straten, mensen, geluiden en beelden in New York zo vast te leggen dat als je er lang genoeg naar kijkt het lijkt alsof je door zijn boeken naar de stad kijkt. En misschien wel naar de wereld.De engel Esmeralda

Nu uit bij Anthos.

Door Tine Hens

‘Underworld: achthonderd pagina’s, meer dan honderd personages. Geen idee waarom mensen dat eigenlijk willen lezen. Ik denk niet na over het effect van mijn boeken. Echt niet.’

‘Woorden die elkaar uitdagen en voortjagen, voor mij gaat het daarover. Over de taal. Niet over verhalen, of personages.’

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content