Hij heeft de coupe van Oscar Wilde, om zijn lippen de ironische glimlach van Marcel Proust en hij trok in de voetsporen van Hugo Claus naar Amsterdam. Yannick Dangre, 24, maar al goed voor twee romans en een dichtbundel, lééft literatuur. ‘Het is mijn manier om aan de saaiheid van de realiteit te ontsnappen.’

‘Tadzio… Tadzio…’

Geen regisseur die het ideaal van de romantiek radicaler op film zette dan Luchino Visconti in de eindscène van Dood in Venetië. Dirk Bogarde, zwetend, dun potloodsnorretje, in een strandstoel op het Lido, geveld door de cholera-epidemie die hij weigerde te ontvluchten, terwijl hij zijn laatste ogenblikken kijkend naar de 14-jarige Tadzio in de branding spendeert. De jongeling die hem in Venetië hield. De tijd – en de veranderde moraal – zijn hard geweest voor de scène – Etienne Vermeersch zal er wel een aardig boompje over kunnen opzetten – maar het blijft een iconisch stukje film. Altijd afgevraagd hoe het Björn Andrésen, die Tadzio speelt, nadien vergaan is. Niet goed waarschijnlijk.

Het was Athos Burez, de fotograaf, die me erop had gewezen: de bevreemdende gelijkenis tussen Tadzio en Yannick Dangre. Het is het eerste dat door mijn hoofd schiet als die laatste de deur opendoet van zijn Amsterdamse woonst. Dezelfde smalle neus, dezelfde dunne lippen, dezelfde opvallende jukbeenderen, dezelfde blasé blik. Maar vooral: hetzelfde kapsel. Denk zijn blauwe jeans en bordeaux All Stars weg, steek hem in een matrozenpakje en je hebt Tadzio.

‘Dat krijg ik wel vaker te horen’, zegt hij.

‘De film ooit gezien?’

‘Meermaals. De eerste keer nadat iemand me op de gelijkenis had geattendeerd. Ik had het boek van Thomas Mann al gelezen. Goed boek, trouwens, dat lijken mensen vergeten te zijn.’

‘Stoort het je niet?’

‘Storen? Wat dan?’

‘De vergelijking met veertienjarig pedo-jailbait.’

‘Niet in het minst.’ Hij grijnst. ‘Dat vind ik alleen maar leuk. Maar ik tracht het wel met de tijdgeest van toen te bekijken. De wijze oude man en de jongeling. Ik probeer het romantisch te houden en me er geen kelders bij voor te stellen.’

Ik volg hem het soort ridicuul steile trap op dat je alleen in Amsterdam lijkt te vinden.

‘Ook geen cadeau als je dronken bent.’

‘Dat valt wel mee, hoor.’

De zelfverzekerdheid waarmee hij het zegt, doet vermoeden dat hij weet waarover hij spreekt.

De kamer die hij er sinds zes maanden huurt, krijgen we niet te zien. ‘Te rommelig’, is het excuus. We zetten ons in de gemeenschappelijke living. Hoge, van rozetten en sierlijsten voorziene plafonds. Een eenzame affiche van het Nederlandse literaire magazine Das Magazin aan de muur. Een boekenwand – eigendom van de huisbaas, een professor op rust.

Het staat hem wel, de Tadzio-vergelijking. Geboren in 1988 is hij de jongste van de generatie jarentachtigers – Paul Baeten Gronda, Maarten Inghels, Hanna Bervoets en anderen – die de laatste jaren debuteerden. Op zijn 22e liet hij van zich horen met Vulkaanvrucht, goed voor de Debuutprijs. Nog voor hij afstudeerde als filoloog Nederlands en Frans had hij nog een dichtbundel en een tweede roman uit. Rijp voor zijn leeftijd, heet dat dan. Een literair wonderkind, werd hij ook wel genoemd. Plus: de referenties aan Marcel Proust en Oscar Wilde die hij in zijn boeken kwistig rondstrooide en de voorliefde voor een gestileerde schrijfstijl doen vermoeden dat hij een jaar of honderd te laat geboren is. Een prinsendichter, eerder bestemd voor een eenzaam leven in een Frans landhuis, zo stel ik me voor. Met een fikse laudanumverslaving.

YANNICK DANGRE: Ik kom uit een markiezengeslacht, als je een paar eeuwen teruggaat. Misschien vandaar. (lacht) De d’Angres, naar het plaatsje uit het noorden van Frankrijk. De adellijke titel en de apostrof hebben de Franse Revolutie niet overleefd, in ruil daarvoor de personen wel. Je kunt niet álles hebben.

Ik heb wel een aparte familiegeschiedenis. Langs vaderskant komt de familie dus uit Noord-Frankrijk, zelf komt mijn vader uit Saint-Ghislain, Henegouwen, vooral bekend als treinbestemming. En mijn grootmoeder komt uit Nederland, de streek van Den Haag, en is in Antwerpen komen wonen, waar mijn moeder geboren is. Ik ben de perfecte Belg, als je het overschouwt. Half Nederlandstalig, half Franstalig opgevoed. In mijn jonge jaren heb ik nog in het Frans geschreven, maar dat waren meer pastiches. Het verschil tussen je moedertaal en je vadertaal, veronderstel ik. Tenzij je Nabokov heet, gaat dat makkelijker in het eerste.

Je komt zelf uit Brasschaat, las ik.

DANGRE: Mijn Wikipedia-pagina gelezen misschien?

Misschien. Waarom?

DANGRE: Brasschaat is er nogal prominent in aanwezig. Ik heb zo het vermoeden dat mijn Brasschaatse vriendjes de hele tekst geschreven hebben. Nou ja, vermoeden: ik wéét dat ze mij er elke twee weken in de zeik zetten. (lacht) En elke keer als ik het probeer te veranderen, wordt het weer teruggezet.

Maar goed: ik ben in Brasschaat opgegroeid, ja. Maar ik woonde niet in de villa die jij je nu voorstelt. We zijn niet bijzonder rijk. Mijn moeder werkt bij de bank; mijn vader bij de luchthaven – ik weet eigenlijk niet juist wat hij doet. Ze zijn naar Brasschaat getrokken omdat dat toevallig de groene rand van Antwerpen was, niet omwille van de levensstijl die ermee geassocieerd wordt.

Niettemin: wat doet Brasschaat met een jongeling?

DANGRE: Brasschaat, dat is geld verbrassen. Opgeklopt stoer doen. Maar niet op een johnnymanier. Het zijn meer advocatenzoontjes die stoer doen met geld. Bij gebrek aan alternatieven deden mijn vrienden en ik wel mee, maar dan met een pseudo-intellectuele twist. Meer parodiëren eigenlijk – we namen het nooit ernstig. Je zou dat de aanvang van een ironische levenshouding kunnen noemen.

Het is wel een bijzondere plek, natuurlijk. Een soort Knokke nabij Antwerpen. Een witte, rijke enclave. M’as-tu vu. Geld trekt geld aan. Rijke mensen zoeken elkaar op, blijkbaar geeft hen dat een geruststellend gevoel. ‘Hier komt de ellende niet binnen’, dat idee. Er zit wel een interessant boek in, als ik er zo over nadenk. Alleen ligt het te veel voor de hand om daarover te schrijven.

‘HET LIGT TE VEEL VOOR DE HAND’: HIJ SPREEKT het met enig dedain uit. Alsof het een scheldwoord is. Wat het in zijn ogen wellicht ook is, als ik op zijn vorige boeken mag afgaan. Dangre is niet het soort schrijver dat doet wat gezien zijn leeftijd van hem verwacht wordt. Op zijn tweeëntwintigste schreef hij Vulkaanvrucht, zijn prozadebuut: de saga van Séverine Delacroix, een 41-jarige Franse journaliste die in een kosmopolitische setting het spoor van haar leven kwijtraakt. Met Maartse kamers, zijn tweede roman, ging hij nog een stap verder: hij kroop in het leven van de bejaarde homoseksuele Fernand, die, bij de nakende dood van zijn man Albert mijmert over het buitenechtelijke kind dat hij bij een vrouw verwekte.

Schrijf wat je kent: het is zowat de meest herhaalde mantra in de literatuur sinds Mark Twain ermee op de proppen kwam. Dangre heeft een ander credo, eentje van Oscar Wilde wellicht. Althans: tenzij hij er een verborgen levenswandel op na houdt.

‘Wie weet’, zegt hij. Een dun glimlachje speelt om zijn lippen. Hij cultiveert het mysterie graag. Zijn eerste twee romans en dichtbundel hadden ‘Y.M. Dangre’ op de kaft staan. Aanvankelijk wilde hij zelfs zijn voornaam geheimhouden – iets wat een mens al eens durft te doen als hij Yannick heet. Pas sinds januari ondertekent hij zijn schrijfsels met zijn eigen naam.

‘Ik was het beu, de initialen. En daarbij, Reve is ook constant van naam veranderd.’

‘Waarvoor stond de ‘M.’, eigenlijk?’

‘Literair staatsgeheim.’

Weer dat glimlachje.

‘Je treft me trouwens op een goed moment. Sinds gisterenmiddag is mijn derde roman af. Het beste gevoel dat er is: de creatieve bevrediging als de eerste versie af is.’

‘Is er al een titel?’

‘Die is er, maar hou ik nog voor mij.’

Laat me raden: het is niet het verhaal van een 24-jarige schrijver die naar Amsterdam trekt?

DANGRE: Dat heb je correct. (lacht) Zonder al te veel in detail te willen treden: het gaat over de vrouw van een fictieve televisiepresentator. Haar leven in zijn schaduw.

Het is wel de eerste keer dat er een concrete aanleiding was voor het verhaal. Ik was op een feestje, waar ik twee bekende mannen op elkaar toe zag stappen die elkaar duidelijk kenden. Ze hadden alle twee hun vrouw bij en stelden die aan elkaar voor. Kort, formeel. Om vervolgens meteen met elkaar te beginnen praten. De vrouwen stonden erbij als sierplant. Potiche, zoals ze in het Frans zeggen. Dat beeld zette me aan het denken. Wat denkt die vrouw nu? Wat is haar verhaal? Hoe is het om de vrouw van een bekende persoon te zijn? Zo gaat het meestal als ik schrijf: ik heb een concrete setting voor ogen en begin daarrond te fantaseren.

Doe je ook research naar zo’n wereld?

DANGRE: Neen. Het gaat me niet zozeer om de concrete dingen. Ik wil geen analyse maken van de tv-wereld. Wie er ‘actie’ roept in een televisiestudio of hoe een autocue eruitziet, dat is niet de essentie. Daarvoor moet je maar non-fictie lezen. Mij gaat het om de psychologie. Wat voelt die vrouw? Waarom blijf je bij iemand die je tot spek en bonen reduceert? Is hij haar toegangspoort tot een leven van luxe en feestjes? Dat is waar het om gaat.

Je gaat wel ver in die psychologie. Hoe kruip je als jonge hetero in het hoofd van twee homoseksuele bejaarden?

DANGRE: Inlevingsvermogen vooral.

Ik citeer uit Maartse kamers: ‘Het zaad lekte nog steeds uit mijn kont toen het vooraan al in Albert spoot.’ Dat soort inlevingsvermogen?

DANGRE:(lacht) Precies. Ik heb geen enkele homo geïnterviewd; niemand heeft me ooit verteld of het er zo toegaat. Noem het een soort aanvoelen.

Je inleving is je sterkte, maar heeft ook een keerzijde. Blijft het niet wat vreemd om een boek te kopen over een 41-jarige vrouw als er een 22-jarige schrijver op de achterflap staat?

DANGRE: Wat moet ik anders doen? Schrijven over wat ik ken? Dat doen de anderen al genoeg. Ik wilde geen typisch debuut maken: verhalen over een licht cynische jongeman die schrijver wil worden, en dat lukt of mislukt dan. Einde. Het voegt niks toe. Je moet verder durven te gaan dan je eigen leven. Het moet niet altijd één op één zijn. Een 22-jarige schrijver die een 41-jarige vrouw verbeeldt: dat is toch evenzeer fascinerend als premisse?

Ware het niet dat de literatuur de voorbije vijf jaar in de ban is van de authenticiteit, de waarachtigheid en al haar synoniemen. Elk boek dat opgepikt werd, leek wel het persoonlijke verhaal van zijn schrijver.

DANGRE: En hoeveel van die autobiografische romans waren echt goede literatuur? Dan ben je snel klaar. De enige goede waren die boeken die voorbijgingen aan het autobiografische. Tonio van A.F. Th van der Heijden: dat was goed, ja, maar vooral als je de rest van zijn werk kende. Als je zag hoe hij die alles in zijn boeken betekenis probeerde te geven, nu ook met de realiteit hetzelfde poogde te doen – en daar vervolgens helemaal in verloren liep. Maar daar heb ik niet genoeg voor meegemaakt, om zoiets te kunnen doen. Ik ben nog altijd maar 24. Als ik moet schrijven over wat ik op mijn 24e heb beleefd, moet ik inderdaad boeken afleveren over een jongeman die schrijver wil worden. En zoals gezegd: dat interesseert me niet. Als ik de wereld wil observeren, kijk ik wel uit mijn raam.

Dat dwepen met waarachtigheid is ook maar een literaire mode. Het belang van authenticiteit wordt overschat. Het draait niet om echt zijn: het gaat om geloofwaardigheid. En ik denk dat je geloofwaardig over alles kunt schrijven. Zoals gezegd: ik ben half Franstalig opgevoed. De eerste boeken die ik las, waren Honoré de Balzac, Arthur Rimbaud, Victor Hugo. Dat zal zijn sporen wel hebben nagelaten. Ik zit meer in die traditie. Ik hou niet van voor de hand liggend. Ik schrijf liever iets vergezochter. Iets wat me meer uitdaagt. Ik wil schrijven over mensen die niet bestaan. Ik wil mensen bijcreëren. Ik was laatst op een boeklezing van Maartse kamers waar lezers konden discussiëren over het boek. Als ik dan dingen hoor als ‘Albert had dit moeten doen’, leef ik op. Je hebt echt de indruk dat ze over echte mensen aan het spreken zijn.

Het valt wel op dat de personages die je creëert zelden gelukkig zijn: seks is een machtsinstrument, relaties zijn intriges.

DANGRE: De meeste relaties zítten ook gewoon slecht in elkaar. En dat is oké. Ik geloof dat er zoiets bestaat als de paradoxaal goede slechte relatie. In elke relatie moet je elkaar een beetje tergen. Het houdt het boeiend. Een goede ruzie is fantastisch: anders kabbelt alles maar wat verder en valt het plotseling uiteen. Pas als het heftiger is, klit je samen. Dan heb je een band in de hoogte en in de laagte.

Ik ben gefascineerd door dingen die uit de band springen – of dat op zijn minst toch schijnen te doen. De extremen. Het gewone is mij te saai. Ik wil meer, hoger, dieper, beter. Ik ben een veeleisend man, laat me het zo zeggen. Het normale beschrijven is zo saai. Je moet iets abnormaals beschrijven waardoor je iets over het normale zegt.

Vergis ik me of ben je een rasechte romanticus – in de literaire zin van het woord?

DANGRE: Niet alleen in het schrijven. Pas op: ik ben niet het soort kleffe romanticus, eerder het zwarte type. Het is de reden waarom ik de realiteit nogal saai vind en de verbeelding prefereer. Een kernidee uit de romantiek waar ik me ongetwijfeld schuldig aan maak.

Gaat het nooit te ver?

DANGRE: Ik heb ooit een tijdje met een authentieke negentiende-eeuwse wandelstok rondgelopen. (lacht) Het was niet ernstig bedoeld, maar ik deed het wel. Ik was nog jong en onbezonnen – het laatste middelbaar.

Daarna niet meer?

DANGRE:(lacht) Misschien dat ik het in het eerste jaar aan de universiteit ook wel heb gedaan, ja, tijdens dronken avonden op café. En als ik dan toch helemaal eerlijk ben: ik had toen ook van die negentiende-eeuwse hemden met hoge boorden. Nogal pseudodandy, allemaal. Even was het grappig, daarna had ik door dat ik een wandelend cliché was. Laat ons zeggen dat mijn energie sindsdien meer naar het werk dan naar het imago is gegaan. Het imago mag nooit een doel op zich zijn. Anders eindig je zoals Oscar Wilde, die zei: ‘I have put my genius into my life and only my talent into my work.’ Een leuke biografie, een matige bibliografie: dat wil je niet.

HIJ GAAT NAAR DE KEUKEN OM DE WATERGLAZEN bij te vullen. Het venster waar hij voor zat, kijkt van op de tweede verdieping uit op de kruin van een esdoorn. Daarachter, nauwelijks honderd meter verder, de ingang van het Vondelpark, zowat de meest iconische plek van het grote literaire Amsterdam van de jaren zestig.

‘Ik passeer er elke dag tijdens mijn schrijfpauzes. Vooral nu, in de zomer, is het een fantastische plaats. Mensen staan er te barbecueën, altijd klinkt er muziek. In België zou je dat niet hebben.’

Het lijkt niet de enige reden waarom hij hier zes maanden geleden naartoe verhuisd is. Zijn woonst is omgeven door literatuurgeschiedenis. Op de ene hoek de Vondelkerk, waar ooit Gerard Reve de P.C. Hooftprijs in ontvangst mocht nemen. In de andere richting: het Leidseplein, waar Harry Mulisch zijn vaste tafeltje had in het Café Américain. Daartussen: zowat alle straten waar Remco Campert door dwaalde in Het leven is vurrukkulluk. Dangres favoriete café is De Pels, op vijf minuten stappen, een bruin café waar Cees Nooteboom vaste klant was en A.F. Th. van der Heijden ‘De Luis’ noemde. Zoals gezegd: het lijkt geen toeval dat hij uitgerekend hier terechtkwam.

Waarom Amsterdam?

DANGRE: Waarom gingen Claus, Campert en Vinkenoog zestig jaar geleden naar Parijs? De liefde, de literatuur, en je leven vergooien in een andere stad, zeker? Het is alleszins een combinatie van factoren. Ik ben een absolute stadsmens. Ik leid een eerder solitair bestaan. En eenzaam worden in een stad vind ik literair interessanter dan eenzaam worden op het platteland. Ik heb Amsterdam altijd een fantastische stad gevonden. Mijn grootmoeder komt uit Nederland – het voelt hier nooit als het buitenland voor mij. Ik heb eerst een jaar lang heen en weer gependeld en bij vrienden op de zetel geslapen. En ik ben een Nederlandse vriendin tegengekomen. Het klikte allemaal in elkaar. Daarbij: ik zat al vierentwintig jaar op dezelfde plek, dat leek me wel lang genoeg.

Ik hoorde waaien dat je ook naar hier gekomen bent om met Suzanne Holtzer, de laatste redactrice van Hugo Claus bij De Bezige Bij, te werken.

DANGRE: Het gaat wel iets ruimer dan dat. Amsterdam is ook gewoon het centrum van ons taalgebied, een plek waar veel schrijvers wonen en de grote uitgeverijen zich gevestigd hebben. Als je het zo bekijkt, ben ik gewoon dichter bij mijn werk komen wonen.

Maar Suzanne zit er wel voor iets tussen. De laatste redactrice van Claus, met wie hij vijftien jaar gewerkt heeft: dat moest de mijne dan worden, natuurlijk. Daarbij: ik had veel goede verhalen over haar gehoord. Het is een kritische redactrice, iemand die je boek beter maakt. En ze werkt bij De Bezige Bij Amsterdam, mijn droomuitgeverij. Ook daar wilde ik koste wat het kost bij raken.

Je gaat wel recht op je doel af.

DANGRE: Ik ben het wel moeten gaan vragen, uiteraard. Op gesprek gaan bij de mensen van De Bezige Bij en daarna bij Suzanne, bij wie het wonderwel meteen klikte. Ik ben blij en dankbaar dat het gelukt is.

Vanwaar je fascinatie voor Claus?

DANGRE: Omdat hij een fascinerend figuur is, in zijn leven en in zijn werk. Hij is een schrijver die alle genres beoefende, en dat allemaal met evenveel verve. Het maakt een rijk en onvatbaar kunstenaar. Ik bewonder hem wel meer om zijn stijl dan om zijn thematiek. Het verzwegen Vlaamse probleemgezin waar hij het zo vaak over heeft, interesseert me niet. Ik heb weinig met dat Vlaamse – misschien ook omdat ik dat zelf nooit gekend heb. Mijn grootouders komen niet uit een Vlaams gezin.

Dat hij ook nog eens een boeiend leven heeft gehad, is een fijne extra dimensie. Als ik Suzanne over hem hoor, moet hij wel een man geweest zijn met wie je graag op café ging.

Heb je hem ooit ontmoet?

DANGRE: Neen. Ik heb hem ooit gezien, voor mijn eerste boek gepubliceerd was, maar nooit ontmoet. Spijtig wel. Ik was er graag bij geweest toen hij hier in Amsterdam met Sylvia Kristel zat. De jaren zeventig, toen de jeugdige Claus al weg was, maar toch nog een beetje aanwezig, en de oude Claus al begon te komen. De vroege herfst. De beste periode, niet alleen in de natuur, maar ook in een mensenleven. Hem en Oscar Wilde: dat zijn de twee schrijvers die ik graag eens had gesproken.

Niet bang dat Wilde een zielig man zou blijken?

DANGRE: Zielig? Neen. Tragisch ongetwijfeld, maar niet zielig. Natuurlijk is tragisch niets anders dan zielig met een vleugje grootsheid, maar dat vleugje grootsheid maakt wel het verschil.

Ik hoor dat je ook wel eens op bezoek gaat bij Jeroen Brouwers.

DANGRE: Door een bepaald toeval kon ik hem ontmoeten, dat ging ik zeker niet laten liggen. En dus ben ik in de Limburgse bossen met hem gaan praten over literatuur. Een heel surrealistische, maar fijne ervaring. Je hoort vaak dat het geen goed idee is om je helden te ontmoeten, omdat dat dan ook maar mensen zouden blijken. Maar mij heeft hij niet teleurgesteld.

Jeroen Brouwers is geen mens?

DANGRE: Hij is een bosfaun. (lacht)

Het begint me wel te dagen dat het allemaal wellicht geen toeval is. Eerst een roman, dan een dichtbundel, Amsterdam, De Bezige Bij, Suzanne Holtzer, de gesprekken met Grote Schrijvers. Er lijkt een groot plan achter te zitten.

DANGRE: Nu doe je mij meer als een carrièreplanner overkomen dan ik ben. Ik ben doelgericht in mijn schrijfaanpak, maar het is niet alsof alles volgens een plannetje verloopt. Ik heb gewoon veel ideeën en een vage volgorde waarin ik ze ga uitvoeren.

Maar ook: de negentiende-eeuwse wandelstok, de Tadzio-look, de Proust-referenties. Het lijkt wel alsof de literatuur en haar geschiedenis je leven vormgeeft, van je kapsel tot je levenshouding.

DANGRE: Dat is ook logisch. Het is mijn baan. Het schrijven regisseert elke dag. Natuurlijk verandert dat je ook als mens. Literatuur is alles voor mij.

Je moet ergens je plek in de traditie innemen. Ik wil Claus of Wilde niet navolgen. Jonge schrijvers imiteren vaak. Ze nemen de stijl over van wat ze op dat moment aan het lezen zijn. Maar kennis van de traditie kan je werk sterker maken. Je moet weten wat er is, zodat je iets anders kunt doen. Als je morgen de geniale inval krijgt om een roman te schrijven over een jongeman die zijn huishoudster met een bijl vermoordt en je hebt nog nooit van Misdaad en straf gehoord, dan heb je een probleem.

Begint het niet te vervagen, de grens tussen jouw leven en de literatuur? Word je geen personage in je eigen leven?

DANGRE: Dat is de vraag, natuurlijk. Misschien wel, ja. Maar dat is niets om me zorgen over te maken. Wel integendeel. Misschien is de ultieme versmelting van de twee wel mijn redding. Mijn manier om aan de saaiheid van de realiteit te ontsnappen.

Is dat het uiteindelijke doel: aan de saaiheid van de realiteit ontsnappen?

DANGRE: Die gedachte troost me wel, ja.

WEER DAT IRONISCHE GLIMLACHJE.

Geen flauw idee of hij het meent, maar iets zegt me dat hij dat net leuk vindt.

VOLGENDE WEEK JONAS GOVAERTS

DOOR GEERT ZAGERS – FOTO’S ATHOS BUREZ

Yannick Dangre

‘SCHRIJVEN OVER

WAT IK KEN? DAT DOEN

DE ANDEREN AL GENOEG.

JE MOET VERDER

DURVEN TE GAAN

DAN JE EIGEN LEVEN.’

Yannick Dangre

‘TRAGISCH IS NIETS ANDERS

DAN ZIELIG MET

EEN VLEUGJE GROOTSHEID,

MAAR DAT VLEUGJE

GROOTSHEID MAAKT

WEL HET VERSCHIL.’

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content