Twintig jaar geleden pleegde de zangeres van ‘Dominique-nique-nique’ samen met haar levensgezellin zelfmoord. Superster in de jaren zestig, verlaten door de enen, beroofd door de anderen, liep haar leven ten einde in een pijnlijke en ondraaglijke onrechtvaardigheid.

H et deuntje Dominique-nique-nique is een kleine aria van de vreugde en lokt bij velen een glimlach uit – net zoals het pseudoniem dat de kleine Dominicaanse zuster die het in de jaren zestig schreef en zong voor zichzelf koos: Soeur Sourire. In het licht van haar geschiedenis lijkt het veelal een naam getekend door ironie dan door vertedering en lieftalligheid. In de vrolijke jaren zestig hing er nog geen zweem van sarcasme rond het onschuldige liedje. Twintig jaar na haar zelfgekozen dood verschijnt haar naam opnieuw in de kranten en stelt zich de vraag wat er van de zingende zuster is bijgebleven. Haar tijdgenoten herinneren zich onverminderd het verbijsterende succes. De kleine Jeannine Deckers, dochter van een banketbakker, mystiek en idealistisch, hield gedurende ettelijke weken het muzikale geweld van The Beatles en Elvis Presley achter zich in de Amerikaanse hitparade. Het betekende voor haar – spijtig genoeg – zowel haar glorie en geluk als het begin van de tragedie van haar leven.

Jeanne Paule – afgekort Jeannine – wordt in 1933 geboren in de Lakensestraat in Brussel. Haar vader Lucien is het prototype van de afwezige vader, haar moeder – Gabrielle – is autoritair, ruw en weinig liefdevol. Ze loopt niet zo hoog op met baby’s en haalt haar neus op voor de viezigheid die ze produceren. Twee jaar later maakt de geboorte van de tweede dochter, Madeleine, er de situatie niet beter op. Het kind wordt nog meer in een hoekje geduwd dan Jeannine. Het is niet voor niets dat ze zoveel jaar later geld zal vragen om naar de begrafenis van haar zuster te gaan: ze is overtuigd van het idee dat haar zus fortuin heeft gemaakt en dat zij recht heeft op een deel daarvan, maar dat ze weer eens vergeten wordt. Voor wat hoort wat en niets is gratis in het leven. Het zijn de wijsheden die de meisjes meekrijgen in het middenstandsgezin van bakker Lucien.

De familie verhuist hebben en houden naar het Saint-Henriplein in Woluwe, waar Jeannine naar de katholieke school gaat. Begenadigd met tekentalent wordt ze in de richting van de decoratieve kunsten geduwd. In het strikte en rigide systeem van het onderwijs dat ze geniet, leeft het meisje op bij de kalmte van de mis: daar wordt tenminste over de liefde gepraat. Thuis wacht haar niet zoveel, buiten onverschilligheid en verveling. ‘Het leek alsof ik niet bestond’, schrijft ze in haar dagboek over haar kindertijd. Florence Delaporta, haar biografe, zal de jeugd van Jeannine beschrijven als een tijd waarin het leven in de kiem werd gesmoord. Er was geen ademruimte, geen warmte, geen hoop. Jeannine probeert te vluchten, op haar manier.

Als ze vijftien is, meldt ze zich aan bij de gidsen. Er gaat een wereld voor haar open, een wereld bevrijd van de hypocrisie, een wereld van muziek, natuur. Gids-zijn is haar kleine revolutie. Er is nauwelijks een groter contrast denkbaar met de bedompte geur en het verstikkende milieu van de banketbakkerij. Haar familie en haar familienaam worden voor haar een bron van schaamte en misprijzen. Ze wil breken met dat verleden en de gidsen wijzen haar daarin de weg. Als oudste gids wordt ze directrice van een vakantiekolonie. Om de kinderen die er overnachten te animeren, koopt ze haar eerste gitaar. Overweldigd door het idee van het absolute en lichtjes geëxalteerd, begint ze er voor het eerst aan te denken om zuster te worden. Maar eerst zal ze zich inschrijven voor de lessen monumentale schilderkunst die Paul Delvaux geeft in La Cambre. Ze is twintig jaar. Haar ouders komen tussenbeide. Ze moet niet dromen. ‘Vergeet niet dat je een dochter van commerçanten bent, meisje.’ Een regentaat plastische opvoeding lijkt nuttiger dan dat zweverige gedoe van de academie. Jeannine gehoorzaamt, haalt haar diploma en stapt in 1954 in het onderwijs. Het beroep ligt haar niet. Ze slaagt er niet in om respect af te dwingen van de leerlingen. Haar lessen zijn een fiasco. Jeannine wil iets anders.

In 1959 is het zover: met haar gitaar onder de arm wandelt ze door de poort van Fichermont, een Dominicaans klooster in de buurt van Waterloo. Ze is het moe om te vechten om haar kost te verdienen, maar ze wil zich ook een waardensysteem en een levenswijze aanmeten die haaks staan op het grote-geldgewin van haar moeder. Ze ontvangt de naam Luc-Gabriël, naar de beide voornamen van haar ouders. De eerste twee jaren in het klooster verlopen niet rimpelloos, maar ondanks de hoogtes en de laagtes zijn ze behoorlijk gelukkig. Ze schildert wat, schrijft liedjes met een bijzondere overgave en lichtzinnigheid, vooral omdat de zusters die naar Afrika vertrekken graag wat muziek meenemen. Op 24 oktober 1961 brengen haar oversten de novice naar de Philipsstudio’s in Brussel: het plaatje van Soeur Sourire komt uit en slaat in als een bom. De eerste maanden alleen worden er 40.000 exemplaren verkocht. Koning Boudewijn laat zich ontvallen dat het een pareltje is van de zuiverste schoonheid. Zonder te lezen of na te kijken, tekent Soeur Sourire haar contract bij Philips: 98 procent van de opbrengsten blijft in handen van de platenmaatschappij, de rest vloeit naar het klooster – volledig in overeenstemming met de gelofte van armoede die de kloosterlingen aflegden. Het klooster klaagt niet. Begrijpelijk. Het geld stroomt toe. In haar goddelijke goedheid en naïviteit stelt Jeannine zich geen vragen. De advocaat van het klooster regelt haar zaken en zij vertrouwt vol overgave de mensheid.

In Amerika wordt ze gelanceerd als de Singing Nun – de zingende non. Op het moment waarop Elvis Presley de natie doet daveren, verkoopt haar plaatje lang niet slechter dan dat van de heupwiegende king. Integendeel. Een verkoopcijfer van een miljoen katapulteert haar naar de top van de Amerikaanse hitparade. De omzet draait rond de één miljoen dollar. Maar dat geld belandt via Sabam netjes in de kloosterlade. In minder dan twee jaar mag de dochter van de banketbakker zich een regelrechte ster noemen. De beroemde Amerikaanse televisiepresentator Ed Sullivan landt in Waterloo om Soeur Sourire te volgen en te filmen. Half Amerika zit aan de buis gekluisterd om de avonturen van de zingende non te volgen in de Ed Sullivan Show. Hollywood kan niet achterblijven. De film The Singing Nun wordt op de rails gezet, met Debby Reynolds in de hoofdrol. Maar Soeur Sourire mag dan al zingen als een nachtegaal en de halve wereld afreizen, ze is en blijft een zuster, onderhevig aan de wetten en regels van het klooster. In 1963 schrijven haar oversten haar in aan de godsdienstfaculteit in Leuven. Het droge en academische van de theologie komt in botsing met haar artistieke temperament. Ze spijbelt de lessen en geniet daarentegen met volle teugen van het studentenleven. Ze vindt Annie Pécher terug, het wat verlegen pubermeisje van zestien waar ze zich over ontfermde toen ze de vakantiekolonie leidde. De vriendschap verdiept zich en Annie en Jeannine worden snel onafscheidelijk. Als vriendinnen, zal ze later vaak benadrukken, niet als geliefden. Het roddelcircuit denkt er graag anders over. Stilaan beseft de zuster dat het kloosterleven haar niet op maat gesneden is. Ze schrijft zich in als vrije leerling aan het centrum voor radio- en televisietechniek en krijgt in 1966 de toestemming om buiten de kloostermuren te wonen. Op voorwaarde dat ze afstand neemt van de naam Soeur Sourire en van haar religieuze naam. Het laatste is geen probleem, het eerste zal voor problemen zorgen. Net zoals het feit dat ze niet onmiddellijk een eigen raadsman aanstelt, maar het geld van haar auteursrechten op de rekening van de advocaat van het klooster laat toekomen. Jeannine trekt bij Annie in, die werkt als kinesitherapeute. De auteursrechten blijven massaal naar het klooster stromen, maar het blijkt dat het geld aan de handen van de advocaat blijft kleven.

De zangeres ziet nauwelijks een frank. Ze besluit om het niet te weten of het te negeren, net zoals ze er geen benul van heeft dat ze buiten het klooster verplicht is om belastingen te betalen. Ze leeft in haar eigen wereld, ontwikkelt een diepgewortelde angst voor anderen. Enkel haar levensgezellin kan haar sussen en troosten. Ze worstelt met haar identiteit. Ze haat de naam Jeannine en alle herinneringen die die oproept, ze mag zichzelf niet meer Soeur Sourire noemen of zuster Luc Gabriel, en Luc Dominique slaat niet aan. Ze heeft last van migraine, zoekt haar toevlucht in alle soorten medicijnen en beseft dat ze het klooster dat ze zo graag wilde ontvluchten nu mist. In het klooster was het leven ten minste duidelijk, veilig en zeker.

Maar Soeur Sourire is nog niet vergeten. In 1967 regelt een impresario een tournee in Canada. Ze leeft op. Tot ze bij haar aankomst ontdekt dat ze moet optreden in nachtclubs, tussen schaars geklede dames en voor een publiek dat meer interesse toont voor de borsten van de diensters dan voor haar hemelse lied. Bij haar terugkeer volgt de tweede verrassing: de impresario is met de noorderzon verdwenen, samen met het geld dat ze verdiende. Het is de druppel: ze kwijnt weg in een diepe en langdurige depressie. De rest van haar leven zal niet anders zijn dan een trage afdaling in de hel, opgelicht met enkele zeldzame momenten van euforie en vernieuwde hoop, zoals het schrijven in haar dagboek, het geven van gitaarlessen en vooral de vakanties en uitstapjes met Annie, waarbij ze in de rust van kloosters en abdijen verblijven.

De twee vrouwen verhuizen naar Waver. Annie werkt nog steeds als kinesiste, nu in een internaat. Jeannine geeft er godsdienstles. Ze kopen een appartement en gaan een lening aan, zonder te beseffen dat ze met het geld dat Jeannine werkelijk bezit de hele wijk zouden kunnen kopen. Maar Jeannine heeft nog steeds geen eigen advocaat en vertrouwt op het klooster om haar geld te beheren. Het gaat niet goed. Jeannine koestert vage plannen om te schrijven, maar slaagt er niet in een vastomlijnd project af te bakenen. Bovendien valt de vriendschap tussen de twee vrouwen in slechte aarde bij de directie van de school. Lesbische leerkrachten worden niet echt als een stichtend voorbeeld voor de brave meisjes beschouwd. De twee vrouwen dienen hun ontslag in. Jeannine is furieus. In haar dagboek geeft ze af op de bekrompenheid van de samenleving en ze begrijpt niet waarom twee vrouwen die samenwonen per definitie lesbisch zijn. ‘Ik voel veel voor Annie, maar het is geen seksuele affectie. Het is een goddelijke affectie. En dat al wie dat niet begrijpt naar de duivel loopt.’ Naïef? Onwetend? Onbewust? Zelfs stompzinnig? Of eenvoudigweg te idealistisch? En niet in staat om zich te plooien naar de eisen van de werkelijkheid, zoals zoveel geestelijken die hun klooster verlieten en zich verloren in eenzaamheid, niet gewapend om de confrontatie met de wereld aan te gaan? Jeannine vergelijkt zichzelf in elk geval met een losgeslagen boot. Ze neemt kinderliedjes op, en wil de naam Soeur Sourire weer oppikken. Hij lijkt haar de sleutel tot succes. Telkens opnieuw gelooft ze erin, telkens opnieuw volgt een koude douche. Ze gaat in psycho-analyse, krijgt te horen dat ze haar moeder ontvlucht. Ze is 35 en voelt zich ontheemd.

In 1973 vindt ze eventjes soelaas bij de Charismatische vernieuwing. Kardinaal Suenens – de bezieler van de vernieuwing – moedigt haar aan om ‘vele mooie liedjes te maken’. In die context wordt ze in 1976 uitgenodigd in Pittsburgh, waar ze meer dan vijftig televisie-interviews afwerkt. De climax van de trip is onbeschrijfelijk: tijdens een religieuze viering in een stadion zingt ze Dominique voor tienduizenden uitzinnige gelovigen. Priesters dansen in het rond, nonnen klappen in de handen. Het succes lijkt terug van weggeweest, maar in dat geluk nestelt zich ook de catastrofe die twaalf jaar nodig heeft om haar uiteindelijk te doden. De belastingcontroleur komt haar op het spoor en zal met de hardnekkigheid van een pitbull haar financiële situatie uitpluizen. Een zekere Meneer D. eist meer dan een miljoen frank aan achterstallige belastingen, plus interesten. Meneer D. is een Spartaanse ambtenaar die ettelijke malen gemuteerd werd vanwege zijn onverbiddelijke hardheid. Hij staat bekend voor zijn overtuigde antiklerikalisme en wrijft zich dan ook vergenoegd in de handen bij dit nieuwe dossier dat op zijn bureau ligt: een beroemd zustertje dat de kerk geen windeieren heeft gelegd. Dat ze zelf nauwelijks een frank zag van het verdiende geld, laat de belastingcontroleur koud: het is haar handtekening die onder het contract met Philips staat, het is zij die zal betalen.

Het klooster had makkelijk tussenbeide kunnen komen. Maar Jeannine en Annie voelen zich mentaal niet sterk genoeg om eender welk gevecht aan te gaan. Ze hebben niet de reflex om fiscale of juridische hulp te zoeken. Ze klampen zich vast aan elkaar en trekken elkaar naar beneden. Jeannine verliest haar stem en annuleert al haar lessen. Ondertussen slaat het noodlot een tweede keer toe: Annie slaagt erin een centrum voor autistische kinderen te openen, boekt er succes mee maar de beloofde subsidies laten op zich wachten en uit geldgebrek ziet ze zich verplicht het centrum in 1982 te sluiten. Vanaf dan zien Jeannine en Annie enkel nog zwarte sneeuw. Er is geen geld meer en het minste geld dat ze verdienen gaat of naar de belastingen of naar de apotheker voor pillen. Zeven jaar lang zullen ze in deze miserie rondzweven. Niet dat ze niet van zich afbijten of niet proberen de boel te redden. Jeannine schrijft zich in bij Interlabor Intérim; Annie houdt zich bezig met kinderen, werkt als huishoudhulp en gaat ’s avonds babysitten.

In juni 1980 krijgt Jeannine het voorstel om een elektronische versie van Dominique op te nemen. Electronique-nique-nique komt uit in de golf van de new beat, maar het verwachte vreugdevuur is een sisser. Jeannine blijft lesgeven, maar Meneer D. blijft haar nauwgezet stropen. Twee jaar later zal ze radeloos een brief naar de koning schrijven, diezelfde koning die haar liedje zo goddelijk mooi vond. Hun appartement dreigt openbaar verkocht te worden. De inbeslagname gaat niet door. Een volgende smeekbede wendt ze naar het klooster. De advocaat schuift haar een half miljoen toe, maar weigert een cent meer te geven. Jeannine aanvaardt de transactie. De volgende jaren zullen de smeekbeden elkaar enkel opvolgen. In de winter van 1984 vriest het ’s nachts twintig graden onder nul. Ze hebben niets om zich deftig te verwarmen. Begin maart verliest Jeannine haar laatste werk. Ze hebben niets meer. 21 maart schrijven ze een laatste maal naar meneer D. Of hij alsjeblieft de volgende storting van Sabam niet in beslag wil nemen? ‘Een telefoontje was voldoende geweest’, schrijft Delaporte in haar biografie. ‘Die ambtenaar had de macht om dat te doen. Het had de dames in staat gesteld om rustig, maar spaarzaam te leven van de auteursrechten. De man legt de brief naast zich neer en bijt door.’

Annie en Jeannine besluiten om samen te sterven. Annie koopt cognac, de apotheker geeft hen zonder voorschrift en op krediet een dodelijke dosis Temesta en Depronal. Ze brengen hun zaken op orde, schrijven brieven naar vrienden, zetten hun laatste wil op papier en schrijven een liefdesbrief naar elkaar. Ze leggen het concerto nr. 1 van Tsjaikowski op de platendraaier, strekken zich gekleed uit op het bed en delen hun medicamenten: ze slikken allebei 150 pillen. Het was 29 maart 1985, enkele dagen voor Pasen. Die dag publiceerde Sabam een driemaandelijks rapport over de auteursrechten van Soeur Sourire: 571.658 frank. l

© Le Vif/L’Express Bewerking: Tine Hens

Copyright Le Vif/L’express. Door Elisabeth Mertens

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content