ALS JE LEVEN VERFILMD WORDT, WELKE SCÈNES MOETEN ER DAN ZEKER IN? ZEVEN ACTEURS EN MUZIKANTEN SCHRIJVEN DEZE ZOMER HET SCENARIO VAN HUN LEVEN. – Hij is de stilste van de twee broers. ‘Een contente mens’, noemt Mich Walschaerts zichzelf. Al verraden de liedjes die hij schrijft veel meer twijfel dan hij in een gesprek verwoordt. Het leven van de helft van Kommil Foo in zeven scènes, van de badkamerspiegel naast papa over ‘Bwah, ja’ tot het graf.

Scène 1. Jongen op een kruk in de badkamer.

‘Het is 1974. Ik ben vijf en sta op een krukje in de badkamer van het huis dat mijn vader zelf in de Laaglandstraat in Essen bouwde. De badkamer is net groot genoeg voor een lavabo, een kind op een kruk, een volwassen man en een zitbad. Mijn vader staat achter mij, als een te groot uitgevallen schaduw. Neuriet hij? Glimlacht hij? Ik kijk naar mezelf in de spiegel van het badkamerkastje, waarvan de deurtjes naar binnen zijn geklapt, als de vleugels van een zeevogel die zich op het lunchpakket van de argeloze toerist stort. Mijn vader draait de kraan open, houdt een kam onder de waterstraal. Als hij neuriet, is het iets van Elvis Presley. Zijn leven lang al is hij zot van Elvis. Ik volg zijn bewegingen met mijn ogen, zonder mezelf uit het oog te verliezen. Hij haalt de kam door mijn haar en draait boven op mijn hoofd een luchtige krul, Elvis-like. Je moet het woord rock-‘n-roll niet kennen om je toch zo te voelen.’

Met zijn vlakke hand wrijft Mich Walschaerts (°1969), hier in de keuken van zijn huis in Gent, over zijn kale hoofd.

‘Ik was een vaderskindje, plakte bijna letterlijk aan mijn vader. Als hij naar de wc ging, bleef ik voor de deur wachten tot hij klaar was. Ik was zijn schaduw, holde hem overal achterna en deed wat hij deed. Veel werd er niet gesproken tussen ons. Ik was een gesloten kind. Nog steeds ben ik eerder stil en teruggetrokken, de tegenpool van mijn tweeënhalf jaar oudere broer, Raf. Hij is een flapuit, een man van hoogtes en laagtes, van fantastisch en verschrikkelijk. Mijn gemoed kabbelt meer.’

Hij tekent een golf in de lucht.

‘In die krul zat de muzikaliteit van mijn vader. Hij was veel mannen in één: muzikaal fijnproever – in zijn platenkast ontdekten we Presley, Ray Charles, Nat King Cole en het debuut van Bob Dylan – en harde werker. In mijn herinnering was mijn vader er altijd. Wat gek is en fysiek onmogelijk, want overdag gaf hij voltijds les aan een technische school, ’s avonds bouwde hij zijn eigen huis en op vrijdag- en zaterdagavond kluste hij bij als ober in het danscafé dat zijn broer uitbaatte: Oud België in Wommelgem, een legendarische plek.

‘Dat is het nest waaruit ik kom: warm, zacht en liefdevol. ‘Streef het goede na’ is het advies waarmee ze mij op de wereld hebben losgelaten. Ik doe mijn best.’

Scène 2. De kerk van Essen. Eerste communie. Mei 1976.

‘Bijna een volledig schooljaar probeerde ik de afstand tussen ons huis en dat van de pastoor groter te maken dan hij was. Iedere zaterdag kreeg ik catechese als voorbereiding op mijn eerste communie. Ik vond het vreselijk, probeerde er zo vaak als ik kon vanonder te muizen. Maar de pastoor sprak dreigende taal: “Als je niet komt, dan halen we je op met de fanfare.” Tot zover mijn heldhaftigheid.

‘”Teken waarvan je vervuld bent”, luidde de opdracht luttele weken voor de grote dag. Het was belangrijk dat we er goed over nadachten, over die tekening, zo kregen we nog te horen. Ze zou in de kerk tentoongesteld worden. Iedereen zou ze zien en weten waar ons hart vol van was.

‘Zo vroom mogelijk schuifelden we de kerk binnen. Aan de muren hingen 26 tekeningen. Vijfentwintig van Jezus aan het kruis, de apostelen, vurige engelen, brandende tongen, en één van een jongetje dat op vakantie in Spanje vrolijk en vrij in de zee snorkelt. Dat was de mijne. Het typeerde mijn relatie met kerkelijk en ander gezag. Ook op school deed ik net voldoende om het volgende jaar te halen. Na drie jaar technisch onderwijs vonden ze me toch te slim en stuurden ze me naar de menswetenschappen.

‘Raf ging in die tijd psychologie studeren in Gent, was bezig met gitaar. Zo vaak ik kon, nam ik de trein om bij hem te zijn. Ik bleek niet eens zo’n slechte zanger en ik begon viool te spelen. Zonder groot plan. Op mijn zestiende gaven we ons eerste optreden. “Kennen jullie niemand?” had de uitbater van de Kiekenhoeve, op de grens met Nederland, aan onze ouders gevraagd. Er was nog geen band voor een trouwfeest. “Raf en Mich zijn met muziek bezig”, zeiden mijn ouders. Groot was ons repertoire niet. Wat covers van Simon and Garfunkel en The Beatles, een enkel eigen nummer. Als je me toen had gevraagd of dat nu mijn droom was, muziek spelen en optreden, dan had ik waarschijnlijk ‘bwah, nee’ gezegd. Stiekem wilde ik dat natuurlijk wel.’

Hij haalt een foto uit de keukenlade. Twee jongens voor een microfoon met elk een gitaar. Hij legt zijn wijsvinger op de blonde krullenbol. ‘Dat was ik, toen.’

Scène 3. 1992. Raf en Mich ’s nachts in de auto van Rotterdam naar Gent.

Kommil Foo heeft de finale van het cabaretfestival Cameretten gehaald. Met een paar Duvels in zijn hoofd draait Mich zich naar Raf – of is het Raf die zich naar Mich draait? -: ‘Shit, maat, stel je voor dat we winnen.’

Mich glimlacht, wrijft nog eens over zijn hoofd. Ze wonnen.

‘Ik weet niet meer wie ons ingeschreven had of hoe we daar precies waren beland. We wisten niet eens wat cabaret was, laat staan dat we vonden dat wij dat deden. Vijf jaar hadden we onszelf gegeven om er ‘iets’ van te maken. Na mijn middelbaar was ik ook naar Gent getrokken, om leraar te worden. Na anderhalve maand had ik door dat dat niets voor mij was en ik schreef me in voor een privé-opleiding bewegingstheater. Ik had er geen idee van dat er zoiets bestond als professionele theateropleidingen. Onze ouders – en dat typeert hen weer – zagen beter dan wij wat we wilden. “Hier is geld”, zeiden ze. “Koop een deftige muziekinstallatie, dan kun je overal gaan spelen.”

‘We repeteerden iedere dag. Tot we het gevoel hadden: we kunnen niet beter. Dat is altijd onze sterkte en ons geheim geweest: je moet vooral niet proberen wat je niet kunt. Als ik in het begin mijn viool gebruikte om een vliegtuig na te bootsen, was dat omdat ik nog niets anders kon.

‘Onze eerste show was in jeugdhuis De Zolder in Nieuwmoer. Alles wat Kommil Foo nu is, was al aanwezig. We zongen en knoopten de liedjes aan elkaar met uit de hand gelopen bindteksten. Bea Horstenbouwer heette een van onze eerste eigen nummers. Op het podium – niet meer dan een biljarttafel – stond een bezem met een bh’tje aan. We vermengden absurd met sérieux, kolderesk met ontroering.

‘”Welke naam zetten we op de affiche?” De vraag kwam van een studentenvereniging in Gent. Ze organiseerden een festival en wij traden er op. “Comme il faut”, zei Rafs toenmalig lief. “Maar dan fonetisch.” Goed genoeg, vonden we. Hadden we toen geweten dat we die naam dertig jaar en langer met ons mee zouden slepen, hadden we misschien wat dieper nagedacht.

‘Cameretten was het keerpunt. Tot dan speelden we zo vaak als we gevraagd werden, in jeugdhuizen, cafés… Voor een optreden vroegen we een paar duizend frank, ik woonde in een klein citéhuisje in Gent en zorgde dat ik toekwam tot het volgende optreden. Van belastingen of ziekenkas trokken we ons niets aan. Onze dagen bestonden uit schrijven, repeteren en onszelf verbeteren.

‘Precies vijf jaar na ons eerste vrij podium gingen de deuren open van de Nederlandse theaterzalen. Eerst de kleine, dan de middelgrote en daarna de grotere. Op een avond zat Mark Uytterhoeven in het publiek, in een studentenhuis in Amsterdam. In de pauze sprak hij ons aan. Of we niet mee wilden doen aan een programma dat hij aan het maken was? “Bwah, ja”, antwoordden we. “Wat wil je dat we doen?” We kregen carte blanche. De zin die hij vaak gebruikte was: “Zo lang ik niets zeg, vind ik het goed.” Hij heeft bijna niets gezegd. Plots zaten we in Morgen maandag en hadden we voor even een miljoenenpubliek. Nu, het is niet omdat je op tv komt dat de zalen plots vollopen. In plaats van voor vijftig mensen speelden we voor tweehonderd mensen, en dat zijn er stilaan steeds meer geworden.’

Scène 4. 2010. Een gang in het UZ Gent. Mich houdt een telefoon tegen zijn oor, verbijt zijn tranen. ‘Maurice’, zegt hij. ‘Moeke, hij heet Maurice.’ Hij snikt het uit.

‘Ik ben geen man van grote emoties, maar mijn zoon heeft me gevloerd. De avond voor de bevalling speelden we nog in Tilburg. Ik had het helemaal in de hand. Het kind was drie weken te laat, mijn vrouw zou om middernacht een pilletje krijgen om de weeën op te wekken en ik zou na de voorstelling op tijd zijn om de hele bevalling mee te maken. Het sneeuwde die nacht, de files van Tilburg naar Gent waren eindeloos, ik ben de verloskamer binnengestormd toen zij al bezig was. Maar nog bewaarde ik mijn cool. Ik heb foto’s getrokken, dat gastje in mijn armen genomen, ik gaf geen kik. Tot ik een halfuur later op de gang mijn moeder het nieuws doorbelde. Ik stortte in. Het vaderskindje was vader geworden. Een kind, verdorie. Dat is een onbekende wereld die opengaat. De kwetsbaarheid sluipt je leven binnen. Het woord onvoorwaardelijk krijgt plots een betekenis.

‘Ik heb altijd kinderen gewild, dat is nooit een vraag geweest. Maar ik dacht ook: met kinderen wordt alles duidelijker. Nee dus. Het wordt vooral ingewikkelder. Bij twee volwassenen zonder kinderen zijn de beslissingen sneller genomen, de wonden sneller geheeld. Kinderen geven een grote verantwoordelijkheid. Een relatie is serieus werk. Het is niet makkelijk om dat fris te houden. Ik ken alle twijfels en angsten, maar ik laat ze zelden de overhand nemen. Alles relativeer ik, maar ik moet oppassen dat het verschil tussen mijn piek en mijn dal niet te onbenullig wordt, dat ik geweldige emoties – positief en negatief – niet doodknijp.’

Scène 5. Gisteren. Ontbijt met vrouw, zoon, dochter en derde kind op komst. Zoon vraagt: ‘Waarom hebben stieren piemels en koeien luiers?’ Bij de uitleg die hij krijgt, valt hij lachend van afkeer van zijn stoel.

‘Mijn job en mijn gezin, dat zijn de pijlers in mijn leven, beide even belangrijk. En altijd is het zoeken en meten om beide voldoende aandacht te geven. Het voordeel van kinderen is: ze eisen hun deel van de tijd wel op. Er is geen beter medicijn tegen de midlifecrisis dan zo’n minuscule taferelen aan de ontbijttafel. Het cliché van hoe kleine dingen groot en belangrijk kunnen zijn.

‘Het bizarre is: als vader tel ik de jaren, als artiest niet. Een vader van 47 is in mijn hoofd ouder dan een artiest van dezelfde leeftijd. Je kunt niet geloven hoelang het duurt voor je beseft dat je geen jong talent meer bent, dat je een generatie bent opgeschoven. Minstens twintig jaar hebben wij daarvoor nodig gehad. Ondertussen weten we ook: we zullen niet snel uit elkaar groeien. Vroeger konden we na een voorstelling nog boos in de wagen stappen en roepen: “Het is genoeg, we splitten.” Dat gebeurt niet meer. Dat is de bezadigdheid van de ervaring, maar ook het besef dat mijn broer me beter maakt dan ik ben.’

Met zijn kin wijst hij naar de tuin, naar de trappen achterin die naar het atelier leiden. ‘Daar begint het altijd. Met koffie, ideeën die we gesprokkeld hebben, boeken die we gelezen hebben, reisverhalen die we meegemaakt hebben. Tot nu bleven we meestal hangen in onze eigen levens, bij de liefde, het kleinmenselijke dat voor iedereen herkenbaar is. Het voorbije jaar konden we niet anders dan dat te overstijgen. Er gebeurde te veel in de wereld. Vluchtelingen, aanslagen: het is allemaal in onze voorstelling Schoft geslopen. Het gaat over het schofterige in elk van ons, ook in mij. Ik laat dat nauwelijks zien. Het jaloerse trekje, de verontwaardiging, het verongelijkt zijn. Als je ouder wordt, verdwijnen die scherpe kantjes, dacht ik. Nu merk ik dat de tijd ze net uitvergroot.’

Scène 6. Jaar onbekend. Twee blanke mannen van rond de dertig staan op een klif boven de Atlantische Oceaan in Zuid-Afrika. Het is avond, het vlees ligt op de barbecue. De zon zakt, de hemel kleurt vurig oranje en rood, wolken weven zich erdoorheen.

MAN 1: Prachtig, hé.

MAN 2: Schitterend.

MAN 1: (knikt, neemt een slok van zijn flesje bier)

MAN 2 Het werk van God is ongelooflijk.

MAN 1: (begint te lachen) Dat meen je niet? Je beseft toch dat het natuurkundige verschijnselen zijn?

MAN 2: Natuurlijk, maar waar komen die vandaan? Wie heeft ze bedacht?

MAN 1: Komaan, dat is toch puur toeval.

MAN 2: Is toeval een sterkere verklaring dan God?

MAN 1 Maar-er-is-geen-god.

MAN 2: Zeg jij die in toeval gelooft.

‘Dat gesprek op die plek was tekenend voor de sfeer vóór 9/11. Ik en die Zuid-Afrikaanse man stonden elkaar uit te lachen. Hij vond het belachelijk dat ik zo naïef was om die schoonheid toeval te noemen, ik noemde hem naïef omdat hij dat natuurverschijnsel aan een god verbond. We zouden dat weer wat meer moeten doen, een beetje lachen met elkaars overtuigingen. Met respect, zeker, maar toch: lachen. Het lijkt niet meer toegelaten. Integendeel. Het lijkt alsof we erop achteruitgaan, alsof mensen zich terugplooien, conservatiever worden. Ik had nooit kunnen denken dat homo’s in 2016 nog altijd niet aanvaard zijn. Dat maakt me eerlijk gezegd behoorlijk kwaad. Ik kan daar geen begrip voor opbrengen, maar ik merk ook dat de polarisatie diep snijdt. Ik woon nu dertien jaar in deze buurt, een overwegend Turkse wijk van Gent, en af en toe flitsen er rare gedachten door mijn hoofd. Ik zie mijn buurman en vraag me af hoe hij tegenover Erdogan staat, of hij het moeilijk heeft met homo’s en hoe ernstig hij die islam precies neemt. “Zouden we er samen om kunnen lachen?” vraag ik me af. Ik weet het niet.’

Scène 7. Het einde. De dood. En de vraag: ‘Wil ik herinnerd worden?’

‘Ik twijfel’, zegt Mich. ‘En dat typeert me wel. Ik worstel al mijn hele leven met die dunne lijn tussen bescheidenheid en valse bescheidenheid, tussen trots en pretentie. Beide liggen dicht bij elkaar. Ik maak mezelf graag wijs dat het het hier en nu is dat telt, dat ik niet per se herinnerd moet worden. Dat heeft met dat permanente relativeren te maken. Het is niet verkeerd trots te zijn op wat je gepresteerd hebt, maar ik heb nogal snel de reflex om die trots weg te wuiven, om alles te minimaliseren, wat je evengoed als valse bescheidenheid kunt interpreteren.

‘Anderzijds, misschien is het goed te eindigen met een beeld van mijn broer en ik die een lied zingen met een gitaar. Zo zijn we begonnen. Het is nog altijd de essentie van wat we doen en van wat we artistiek bereikt hebben. Wij, simpelweg met z’n tweeën.’

VOLGENDE WEEK

SARAH VANDEURSEN

door Tine Hens – Foto’s Jef Boes

‘Ik ben vijf. Mijn vader haalt de kam door mijn haar en draait boven op mijn hoofd een krul, Elvis-like. Je moet het woord rock-‘n-roll niet kennen om je toch zo te voelen.’ Mich Walschaerts

‘Aan de kerkmuren hingen 26 tekeningen van communicantjes. Vijfentwintig van Jezus aan het kruis, de apostelen, vurige engelen, en eentje van een jongetje op vakantie in Spanje. Dat was de mijne.’ Mich Walschaerts

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content