
1 Peter Terrin
Met Post mortem de felbegeerde AKO Literatuurprijs binnenrijven, een onwaarschijnlijke bestseller scoren, in vijftien talen vertaald worden, de UK veroveren: redenen genoeg om Peter Terrin de titel ‘man van het jaar’ te schenken. Dat, en een kop koffie.
‘Je moet dringend een boekenkast kopen.’ Het zijn de eerste woorden – na een hartelijke begroeting, altijd een gentleman geweest – die Peter Terrin uitspreekt wanneer hij mijn appartement binnenstapt en de dijhoog opgetaste stapels boeken monstert. Ietwat zorgelijk keurt hij de constructie die een halve woonkamermuur in beslag neemt. ‘Daar moet je toch even over nadenken, hoe bepaal je nu wat onderaan komt? Want als je Proust wilt herlezen, zit je wel met een probleem.’ Mijn antwoord is betrekkelijk eenvoudig: de dikste banden vormen de basis en zo bouw je op. Tijdens het met koffie gelardeerde gesprek zal zijn blik over alle titels blijven dwalen, op zoek naar dat ene werk dat hem ook zozeer in de ban hield. Hij kan het niet laten en vist er meteen Don DeLillo uit – de stapel wiebelt even, maar dan heeft hij De namen toch te pakken.
‘Voor mij een van de ontdekkingen van het afgelopen jaar. Na De engel Esmeralda, de bundel korte verhalen die dit jaar in vertaling verscheen, heb ik zijn romans, en bij uitbreiding dé roman als genre een beetje herontdekt. Die man durft te schrijven, schudt alle conventies van zich af. Kijk naar Het punt Omega, waarin hij opent met een lange beschrijving van een video-installatie – een vertraagd afgespeelde versie van Psycho – en dan pas doorsteekt naar het eigenlijke verhaal. Toch staat die scène niet los van het boek; het gaat over fysiek tijdsbesef. Hij heeft me getoond dat alles mogelijk is binnen een roman. Als iets bijdraagt tot het verhaal, gebruik het. Pas op, het moet niet verzanden in vrijblijvende spielerei, maar dat gevaar heb je niet bij DeLillo; hij schrijft zo scherp en zo intelligent dat ik vaak moet stoppen met lezen, het is gewoon té goed. Samen met J.M. Coetzee, voor wie ik ook een grote bewondering heb – hun oeuvre is van blijvende waarde.’
Met de twee wereldschrijvers heeft Terrin alvast de monomanie en een milde mediaschuwheid gemeen. ‘Afzondering is noodzakelijk om die verdieping te bereiken. Nu een aantal verbouwingen achter de rug zijn, heb ik een mooi bureau op zolder. Daarvoor huurde ik een kamer in het dorp en daar trok ik elke dag naartoe. Een kamer, een typemachine en – daar was ik streng op – maximaal drie boeken. Anders is de afleiding te groot. Er moet altijd nog iets gedaan worden in het huishouden, het internet is maar één muisklik van je manuscript verwijderd, en op die manier ging ik zoals iedereen ‘naar mijn werk’. Want dat is schrijven natuurlijk: op je stoel blijven zitten. Talent? Ik geloof niet in een unieke goddelijke gave die je dwingt om te schrijven.
‘Kijk, afgelopen jaar las ik in jullie blad een schitterend interview met tekenaar Rinus Van de Velde. Die parafraseerde Brel, geloof ik: ‘Ik heb geen talent om te tekenen, maar ik heb talent om te wíllen tekenen.’ Dat herken ik. Die toewijding om het verhaal dat door je hoofd spookt zo goed mogelijk op papier te krijgen. Je leert het al doende: ik heb veel gelezen, en daarna veel geschreven zonder ook maar iets te publiceren. Volharding, ja, en daar schuilt volgens mij het ware talent. Ik kán ook niks anders: ik ben geen goeie journalist en je zult me zelden betrappen op een vlammend opiniestuk. Voor dat laatste bevind ik me ook dodelijk in het centrum van alles. Ik ben een eeuwige twijfelaar en zie meestal in elk standpunt wel iets. Voor mij is dat de natuurlijke positie van een romancier – observerend, midden de wereld – maar dat geweifel maakt je waardeloos als opiniërend columnist in onze duizelingwekkend snelle mediamaatschappij. Dan heb ik maar geen kant-en-klare mening – het zij zo.’
HET TEMPO WAARMEE NIEUWS oudbakken wordt – ‘een krant komt een dag te laat, alles is al gezegd op twitter’ – baart Terrin weinig zorgen, net zo min als hij vreest voor de teloorgang van het gedrukte woord. ‘Het pure, harde nieuws is onmiskenbaar gedigitaliseerd. Dagbladen zullen moeten evolueren naar tijdschriften, letterlijk, geschriften die de tijd proberen te vatten: meer beschouwende artikels, meer onderzoeksjournalistiek, gedegen analyses… De vraag is alleen of de lezers, en vooral de eigenaars, zullen volgen. Parallel vrees ik ook niet voor de teloorgang van het boek. Wat stelt het e-book op dit moment voor? Tien procent van de markt? (het werkelijke aandeel bedraagt, ruim geschat, 1 procent, wat veel zegt over de hardnekkigheid van bepaalde doemscenario’s. nvdr. ) Hoe dan ook, het boek zal blijven bestaan en nu al merk je een tendens richting mooiere uitgaven – harde kaften, originele vormgeving, gedegen papiersoorten – zodat een boek een echt hebbeding wordt, iets wat je trots op een salontafel wilt leggen.
‘Maar het belangrijkste is natuurlijk de hunker naar verhalen. Ik zie daar Tom McCarthy in je stapel liggen. Wist je dat hij heeft samengewerkt met onze Belgische cineast Johan Grimonprez? Ik probeer al jaren McCarthy’s Dat wat overblijft op te dringen aan al wie het horen wil, zo’n straf debuut. Het gaat over een man met geheugenverlies die de ene flard van herinnering die hij nog heeft wil uitdiepen en herbeleven en daar een fortuin aan besteedt, maar ook over terrorisme, kunst en de werking van economie – actueler krijg je een boek niet. In zijn tweede roman, C, behandelt hij de opkomst van radio als een voorafspiegeling van het internet, wat mij bijzonder interesseert, want ik ben ooit zelf radioamateur geweest. Inderdaad,’s nachts op mijn kamertje morsecodes tikken met illegale radioamateurs achter het IJzeren Gordijn, of een babbeltje slaan met Amerikaanse boeren die voor dag en dauw op hun pikdorser zitten. Bijzonder magisch allemaal.’
PLOTS ONDERBREEKT HIJ ZICHZELF: ‘ZIJN we eigenlijk al bezig met het interview?’ Ik glimlach, wijs geruststellend naar de smartphone op tafel die gedwee al zijn woorden registreert en merk op dat voor een zelfverklaard opinieloze hij best wel wat te vertellen heeft. ‘Om eerlijk te zijn: ik voelde toch wat druk om naar hier te komen. Die titel ‘man van het jaar’, daar heb ik met mijn vrouw aan de keukentafel wel hartelijk om gegrinnikt, maar nu moet ik iets relevants vertellen, niet? Want zo interessant ben ik ook niet. Wat heb ik gedaan het afgelopen jaar? Een voederkastje opgehangen voor de vogels, mijn bijdrage gestort aan Artsen zonder Grenzen en een boek gepubliceerd. Dat was het zo ongeveer.’
Dat ene boek, Post mortem, heeft anders wel iets losgemaakt bij pers en publiek. Terrin kreeg er de AKO Literatuurprijs voor en na die bekroning brak hij onmiddellijk alle verkooprecords: vier herdrukken in evenveel weken – vijfentwintigduizend exemplaren vonden in die maand hun weg naar een nieuwe eigenaar. Ook opvallend: op de Boekenbeurs versloeg hij met gemak BV’s en kookbaronnen, waarmee hij alle doemdenkers die zo vaak over de ontlezing doorbomen meteen de mond snoerde. ‘Een overwinning van de literatuur’, noemde hij zijn titel van man van het jaar. ‘Dat klinkt misschien wat gezwollen, maar ik hoop dat het andere literaire schrijvers moed mag geven. Naast de vanzelfsprekende vreugde over de AKO deden ook de oprechte, warme felicitaties van collega’s bijzonder veel deugd, en een derde bron van plezier is die doorbraak bij het bredere publiek. Vooral omdat Post mortem de lezer toch uitdaagt.’
DIE LAATSTE ZIN MAG ALS EEN UNDERstatement worden beschouwd. Post mortem is geen hapklare brok; het is een meerlagig verhaal over het schrijverschap, over feit en fictie, maar bovenal een liefdesode aan Terrins dochter. Met enige terughoudendheid – het persoonlijke relaas over het herseninfarct van zijn dochter die zo wreed zijn gezinsleven doorkruiste, is niet voor publicatie vatbaar – doet hij de bijzondere ontstaansgeschiedenis van Post mortem uit de doeken. ‘Achteraf gezien kun je de vorige drie boeken Blanco, Vrouwen en kinderen eerst en De bewaker als een trilogie van de angst beschouwen, die past in het voorbije 9/11-decennium. Zonder die boeken afvallig te zijn: daar was ik klaar mee. Een schrijver moet zich met elk boek opnieuw uitvinden en na De bewaker had ik het gevoel dat het leergeld betaald was.
‘Aanvankelijk wilde ik een literaire thriller schrijven over een wereldberoemde schrijver die lijdt aan biofobie: de angst dat zijn biograaf een compleet fout beeld van hem zal schetsen. Zo ziet hij op een bepaald moment zijn dochtertje van vier voor zich uitlopen, zelf blijft hij ongezien en valt hij dus volledig samen met zichzelf. Dát moment van perfect geluk – hij is omgeven door een paradijselijke tuin, hij ruikt de hop van de bierbrouwerij iets verderop, zijn dochter die onbekommerd voor hem uitholt – zal een biograaf nooit weten te vatten en, erger, zijn dochtertje zal nooit beseffen wat hij toen mocht voelen. Dat schrijverspersonage wil iets wat onmogelijk is: controle krijgen over zijn leven na de dood, over het nabeeld van zijn bestaan. Dat leek me een goed uitgangspunt voor een roman, dus liep ik daar een drietal maanden op te kauwen en net toen ik klaar was om de eerste zinnen te schrijven, sloeg het noodlot keihard toe. Mijn dochter werd eensklaps dodelijk ziek en dan stort je wereld in. Al die tijd daarvoor leefde ik op wolken: “Ik heb een boek, ik heb een boek!” – het bijna extatische creatieve geluk dat elke schrijver kent – maar net als Icarus verschroeide ik mijn vleugels en bleek de zwaartekracht van het leven sterker dan de verbeelding.’
Wanneer hij over het ziekbed van zijn dochter Renée spreekt, krijgt Terrin het even moeilijk. Hoe kan het ook anders? ‘Die machteloosheid en frustratie is onbeschrijfelijk. En toch, eenmaal toen we wisten dat ze het zou halen, heb ik mijn schrijfmachine meegenomen naar het ziekenhuis. Klinkt misschien bizar, maar zoals gezegd: schrijven is het enige wat ik echt kan, dus ook in die situatie zou het heel onnatuurlijk geweest zijn om het níét te doen. Ik wilde een verslag schrijven voor mijn dochter, voor later. Pas maanden daarna, en dat was het tweede Paulusmoment, begreep ik dat die ruwe stukken perfect in de roman pasten. Heel Post portem is in wezen een geschenk aan mijn dochter: in deel één krijgt ze te lezen hoe haar vader tegen de wereld aankijkt, hoezeer literatuur hem begeestert, en in het tweede deel wilde ik haar deelgenoot maken van onze immense liefde voor haar. Toen ik wist dat de roman zo in elkaar moest zitten, sloeg de paniek wel toe: stel je voor dat míj nu iets overkomt, dan is alles vergeefs geweest. Dus begon ik verwoed te schrijven, dwangmatig én heel voorzichtig. Elke morgen behoedzaam naar mijn kamer in het dorp gefietst, geschreven, en dan even waakzaam weer naar huis, een jaar aan een stuk. Ik vermoed dat ik dat schrijfjaar welgeteld drie keer sociaal ben buitengekomen. Op 25 januari 2012, om 10.44 uur, was het zover: de laatste zin van Post mortem stond op papier. Een ongelofelijke opluchting. En in tegenstelling tot de oudere manuscripten, die ik allemaal vernietigd heb – de angst van mijn hoofdpersonage is me niet vreemd – heb ik alle kladwerken, van de eerste notities tot de laatste drukproeven, voor haar bijgehouden. Een cadeau voor Renée. En alleen voor haar – niet voor een biograaf!’
Post mortem is naast een ode aan de literatuur en een liefdesverklaring aan zijn dochter ook een kleine aanklacht tegen de voyeuristische duivel in elk van ons. ‘Natuurlijk besef ik dat veel mensen het boek zullen kopen omdat ze iets hebben opgevangen over die tragische gebeurtenis. Post mortem werkt op die manier als een Trojaans paard: ja, ik geef iets héél privé bloot, maar verpak het tegelijk in een kritische en literaire roman – lezers zullen ook mijn perspectief te zien krijgen en geconfronteerd worden met hun loerlust. Waarom zijn wij zo geobsedeerd door wat er zich achter de schermen afspeelt? Alsof in de coulissen dé waarheid te vinden is. Een boek waar een schrijver gedurende lange tijd zijn ziel in stopt, is dat niet veel intiemer? Kunst kan, als het goed is, de diffuse en ongrijpbare werkelijkheid ook scherp stellen. Courtney Love schreeuwde ooit het zinnetje: ‘I am so fake, I am beyond real.’ Dat is wat kunst doet: in al zijn ‘kunstmatigheid’ de realiteit overtreffen. In een ontmoeting van mens tot mens zitten zoveel zaken in de weg, via een goede roman kun je de ander écht leren kennen. Een beetje vreemd dat het onder mijn leeftijdsgenoten, veertigers dus, bon ton is om uitsluitend nog non-fictie te lezen. Alsof de roman iets is voor vrouwen en infantiele mannen.’
In de wagen, op weg naar een restaurant in het hart van Gent, vertelt Terrin verder over zijn passie voor schrijven. ‘Er zijn maar twee stelregels, althans voor mij. Iets wat Ezra Pound the fundamental accuracy of statement noemde – de verdomde plicht om steeds op zoek te blijven gaan naar het juiste woord. Dat, en een minimum aan stuwing in het verhaal, een minimum aan verleiding die de lezer prikkelt om verder te lezen. Pound noemde het zelfs een morele verplichting.’ De brasserie annex concertzaal (Ha’ en Handelsbeurs) is niet toevallig gekozen, een scène van Post mortem speelt er zich af. ‘Aan die toog heb ik het idee opgedaan voor de roman De moordenaar – wat als iedereen van overheidswege en vanwege de overbevolking twee legitieme moorden mag plegen? Jij kiest. Maar, en daar zit de angel, zelfs al ben jij niet moordlustig, dan nog rest de belangrijke vraag: wie zou mij willen vermoorden? En moet ik die niet te snel af zijn?’
EN JAWEL, BEVREEMD TREED IK DE verdubbeling binnen. De man van het jaar begroet er uitgebreid het personeel – had ik al gezegd dat hij een gentleman is? – en keuvelt enthousiast verder over zijn nieuwe roman in wording. ‘Neen, die AKO legt geen extra druk. Gelukkig was ik al bezig en ik ga het verhaal gewoon vertellen zoals ik het van plan was. De roman speelt zich gedeeltelijk af in het Monaco en Engeland van de jaren zestig, tegen de achtergrond van de Grand Prix Formule 1, dus ja, ik werp weer een handschoen voor mijn eigen voeten. Maar meer kan ik er nog niet over kwijt.’ Tussen wijn en gerechten door schenkt hij me nog een laatste leestip: ‘De waarheid omtrent Marie van Jean-Philippe Toussaint, ongetwijfeld onze beste Belgische schrijver. Slechts drie grote scènes die in spiraalvorm uitgediept worden. Briljant gedaan.’ Wanneer ik voldaan en na een even hartelijk afscheid buitenwandel, steek ik het plein over en stap ik meteen de boekhandel binnen. Want je stapel kan nooit hoog genoeg zijn.
DOOR RODERIK SIX – FOTO’S JEF BOES
Peter Terrin: ‘WAT HEB IK DIT JAAR GEDAAN? EEN VOEDERKASTJE OPGEHANGEN, MIJN BIJDRAGE GESTORT AAN ARTSEN ZONDER GRENZEN EN EEN BOEK GEPUBLICEERD. DAT WAS HET ZO ONGEVEER.’
Peter Terrin: ‘POST MORTEM WERKT ALS EEN TROJAANS PAARD: IK GEEF IETS HÉÉL PRIVÉ BLOOT, EN LEZERS WORDEN GECONFRONTEERD MET HUN LOERLUST.’
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier