Julia Ducournaus huiverfantasie Alpha wil een aangrijpend monument voor het aidstijdperk zijn, maar verstijft in overdaad en symboliek.
‘De meeste films willen niets anders dan vleien en vermaken, maar dat maakt ze daarom nog niet de moeite waard,’ wist überfilmcritica Pauline Kael al, en dat heeft ook de Franse filmfurie Julia Ducournau goed begrepen. Haar debuut Grave was een kannibalistische coming-of-agefabel die het publiek liever beet dan behaagde. Opvolger Titane was een licht waanzinnige, strak gestileerde soap van staal, seks en vlees die de Gouden Palm wegkaapte nog voor iemand ‘wtf’ kon zeggen. Of, op z’n Frans: ‘C’est quoi, putain?’
Ducournaus derde langspeelfilm – haar meest ambitieuze en persoonlijke – is een heidense dans op de met gisanten versierde graven van het aidstijdsperk. Alleen is de choreografie niet helemaal van het niveau Anne Teresa De Keersmaeker, om zo te zeggen. Alpha is tegelijk te veel en te weinig: een film die zowel opgroeidrama, allegorie, bodyhorror als melodrama wil zijn – en in dat stoffige overaanbod verstikt. Het is alsof Ducournau tegelijk wilde inpluggen in de breinen van David Cronenberg en Claire Denis, maar waar de een de huid laat jeuken en de ander de psyche ontregelt, blijft zij steken in een soort visueel opgesmukt doemvisioen.
De metafoor is duidelijk – té duidelijk: een virus dat lichamen in marmer verandert, een maatschappij die de besmette individuen verwerpt, een 13-jarig meisje (Alpha, heet ze) dat opgroeit bij haar alleenstaande, Frans-Algerijnse moeder (een devote verpleegster) en dat tegen wil en dank symbool wordt voor een generatie die leert dat het lichaam tegelijk begeerd en gevaarlijk is.
Het zijn diep dooraderde ideeën, vertaald naar stemmige beelden – met dank aan landgenoot en huiscameraman Ruben Impens – maar de vertelstijl hinkt en sleept. De tijdslijnen die door elkaar kronkelen, met warme tinten voor de jaren tachtig en koele kleuren voor de nineties. De overdadige symboliek, het CGI-stof dat dreigend door de banlieues waait: het werkt eerder als audiovisueel concept dan als een film die je twee uur bij de keel grijpt. Je begrijpt waarom critici in Cannes na haar triomftocht met Titane lyrisch verwachtten dat Ducournau opnieuw een kopstoot zou uitdelen, maar ontgoocheld reageerden toen ze eerder een rusteloze rêverie over trauma en transformatie voorgeschoteld kregen.
Maar toch: liever falen met ambitie dan veilig scoren met middelmaat. Ducournau gelooft in wat ze doet. Haar beelden – lichamen die barsten in steen, een meisje dat bloedt in een zwembad, waarop iedereen wegvlucht uit angst voor besmetting – zijn memorabel, al is het geheugenverlies erna even snel.
De acteerprestaties, vooral van een fel vermagerde Tahar Rahim als Alpha’s junkie-oom, dragen nog pathos, maar worden verdrongen door de zwaar aangezette stilering. Waar Grave en Titane hun genre-omhelzing gebruikten om emoties te kanaliseren, weigert Alpha dat vangnet. Resultaat: veel gewichtige stilte, te weinig zuurstof.
En toch: je glimlacht bij het idee dat iemand ten minste nog durft. In een arthousecircuit waar men liever met psychologische schetsen komt aandraven, brengt Ducournau een film die groot wil zijn, episch, beladen, kolossaal. Als een familiaal praalgraf op het Père Lachaise van de genrecinema. Alleen heeft ze in het verleden wel eens met meer beheersing in het marmer zitten houwen.