Actrice Ikram Aoulad is niet langer stil: ‘Onze ouders slikten en knikten. Maar ergens houdt het op’
‘Your mother did not scream you into this world for you to be silent.’ En dus trekt actrice Ikram Aoulad haar mond open. Omdat het nodig is. ‘Niemand luisterde naar de eerste generatie migranten. Niemand vroeg hun wat. Het is tijd om hun verhaal te vertellen.’
Als je leven verfilmd zou worden, welke scènes moeten er dan zeker in? Deze zomer schrijven bekende medemensen het scenario van hun leven.
Repeteren voor een uitgestelde première.
Stefan Hertmans’ tekst voor de theatermonoloog Antigone in Molenbeek herhalen zodat ze de woorden niet vergeet. In september speelt Aoulad de zus van een zelfmoordterrorist die het aan flarden gereten lichaam van haar broer wil begraven. Uit menselijkheid.
Boodschappen doen voor de onderbuurvrouw die risicopatiënte is.
De rust van de quarantaine beviel Ikram Alouad zo goed dat het gepraat en gelach na maanden van verplichte stilte klinkt als inslaande torpedo’s en granaten. ‘Ik moet opnieuw wennen aan de luidheid van zo veel mensen om me heen.’
O ja, het isolement mocht nog langer duren, maar de werkelijkheid bulderde er als een bulldozer doorheen. Dit is 2020. Normaliteit is iets van een ander tijdperk. Een Amerikaanse politieagent hield bijna negen minuten lang zijn knie op de nek van een zwarte man en drukte hem dood.
‘I can’t breathe’ werd de gesmoorde kreet van een wereld in ademnood. Het werd de proteststem van de genegeerden en onderdrukten. Zwijgen was niet langer een optie. ‘Het is wat onze ouders deden. Slikken en knikken. Maar ergens houdt het op.’
Scène 1. Het vliegtuig.
1969. Een meisje staat op het tarmac van de luchthaven van Tanger. Met haar moeder, broer en zussen stapt ze op het vliegtuig naar de toekomst. Weg van haar bergdorp, op weg naar haar vader in het onbekende land. De stewardess is mooi en glimlacht als een prinses. Als ik groot ben, denkt ze, word ik ook stewardess.
‘Mijn moeder is nooit stewardess geworden. Ze is getrouwd op haar zeventiende en een jaar later was ze moeder van een dochter. Ik.’ Aoulad roert in haar muntthee. ‘Aan haar kinderen zal ze altijd vertellen dat de mensen hier heel gastvrij en behulpzaam waren. Ik was het kind dat doorvroeg. Hoe was het echt? Was je bang? Verdrietig? Hoopvol? Ben je ontgoocheld? Ze ontweek mijn vragen. “Tuurlijk was het moeilijk om alles achter te laten, maar nu hebben we het toch goed?”‘
Ze schudt haar hoofd, pulkt aan een haar die in haar wimpers verstrikt is geraakt.’Nu hebben we het toch goed?’ is het refrein van mijn jeugd.
‘Van tantes hoorde ik over de hardheid van het leven zoals het kon zijn in Imzouren, een bergdorp in het noorden van Marokko. Er waren avonden dat mijn moeder huilde van de honger, dat mijn grootmoeder roerde en roerde in een kookpot, tot mijn moeder uitgeput in slaap viel. Dan pas legde ze de lepel neer. Er zat geen eten in de pot, alleen water.
‘Er is veel dat ik niet weet van mijn moeder. Ja, ze droomde ervan stewardess te worden, ze hield en houdt nog steeds van Elvis Presley, en als je vraagt wat haar gelukkig maakt, dan zal ze naar ons – haar acht kinderen – en haar man wijzen. Ze is een warme, hulpvaardige vrouw die altijd gezwegen heeft over de prijs die ze betaald heeft door op dat vliegtuig te stappen.
‘Het offer dat je ouders brengen om je een beter leven te geven, komt met een zware verantwoordelijkheid. Een schuldgevoel ook, en de nooit beantwoorde vraag of je de verwachtingen die ze hadden, hebt kunnen inlossen. Mijn ouders hebben het moeilijk met de keuzes die ik gemaakt heb. Ze zouden zich beter hebben gevoeld indien ik een kantoorbaan met een computer had, een man, kinderen. Ik ben single, heb bewust geen kinderen en loop al eens in de schijnwerpers. Dat laatste ligt gevoelig, maar ik doe het niet zonder reden of missie. Er is nooit geluisterd naar de eerste generatie. Niemand vroeg hun iets en zij zwegen. Ik wil hun verhaal vertellen. Hun geschiedenis is onze geschiedenis. Ze hebben de welvaart in dit land mee opgebouwd.’
Scène 2. De handenwassing.
Lier, midden jaren tachtig. Een man stapt de woonkamer van een rijhuis binnen. Het hoofd en de schouders gebogen, de rug gekromd, de ziel gedeukt. Acht kinderen kijken hem aan. De oudste, een meisje, reikt hem een kom lauw water aan en wast zorgvuldig zijn handen.
‘Tien minuten. Iedere avond had mijn vader tien minuten nodig om weer mens te worden. Veertig jaar lang heeft hij in een tomatenkwekerij gewerkt. Ik vermoed dat hij nog meer dan mijn moeder het trauma van de migratie meedroeg. Hij is een man van de letteren, studeerde in Fez en zag zijn toekomst in Marokko. Dat vond zijn vader ook: “Je hebt niets te zoeken in het Noorden”, zei die.
‘Toen trouwde hij met mijn moeder en volgde hij haar naar haar nieuwe thuisland. ‘Uprooted’, ken je dat woord? Ontworteld. Als je een boom aan de ene kant van de wereld met wortel en al uitgraaft en je verscheept hem naar een ander continent, je geeft hem water, je verzorgt hem, dan nog weet die boom dat zijn plaats elders is. Hij zal altijd wat treuren.
‘Bij mijn vader zag je de zwaarte. Hij heeft zijn lot aanvaard, heeft ons nooit iets verweten, heeft nooit gezegd: “Je weet niet wat ik heb opgegeven.” Maar ik zag wel het verschil tussen de vader hier en de vader daar. Hij straalde als we op vakantie waren in Marokko. Hij vond er een lichtheid en jeugdigheid terug die hij hier niet had.’
Scène 3. Het verwijt.
Een straat in Lier, eind jaren tachtig. Een vader en dochter steken over. Zij huppelt, ze is jarig en dit is haar dag met haar vader. Een man kruist hen. ‘Vuile makakken’, bijt hij hen toe en spuwt voor hun voeten op de grond.
‘Ik voelde mijn vader verstijven, hij pakte mijn hand vast en trok me verder. “Negeren”, zei hij. “Geen ruzie zoeken.” “Niet opvallen.” Toen wist ik al dat je je mond soms wél moet opentrekken, hoe uitputtend dat ook was en nog altijd is. Als je zwijgt en blijft zwijgen, verandert er niets. Dan word je als mens langzaam uitgewist.
‘Pesterijen waren normaal op school. Ik werd gepest omdat ik andere haren en andere kleren had. Omdat ik anders was. Je slikt en slikt en slikt. Toen er ’s ochtends werd gebeden, stonden we met drie achter in de klas. Twee Turkse meisjes en ik. “Waarom bidden zij niet mee?” vroeg iemand aan de juf. “Omdat ze niet in kindeke Jezus geloven.” De hele klas staarde ons aan. “Maar dan gaan ze toch naar de hel?” “Ja”, zei de juf. “Ja.”
‘Op weg naar school zag ik ze hangen. De affiches van het Vlaams Blok. De bezem. De bokshandschoenen. De dreigende taal. Ik had nachtmerries, droomde dat vreemde mannen ons huis binnendrongen, mijn ouders oppakten en in een vrachtwagen stopten. Het is een besef dat druppelsgewijs doorsijpelt, dat je geboren bent in een land waar je niet thuishoort, waar je geen deel van uitmaakt, waar je altijd ‘de andere’ zult zijn, waar men je niet wilt. Maar wat moet je daarmee? Het is je geboorteland.
‘Soms kwam het besef met een schok. Mijn lievelingsprogramma was Little House on the Prairie. Ik was Laura Ingalls. Net als ik had ze een groot gezin, twee vlechtjes en werd ze gepest. Tot die aflevering waarin ze een opstel moeten schrijven over wat ze niet zo fijn vinden aan zichzelf. Haar zwarte vriendje Solomon schrijft: “Ik hou er niet van dat ik een n* ben.” Plots begon het me te dagen. Ik mocht me dan wel Laura voelen, in de ogen van alle anderen was ik Salomon.
Thuis kon ik niet vragen of ik naar de toneelschool mocht. Dat was ondenkbaar.
‘Daar is het zaadje geplant van wat ik nu mijn missie noem. Tonen dat een vrouw van kleur alle rollen kan spelen. Dat ze zich niet hoeft te beperken tot de onderdrukte moslima met het blauwe oog die slecht Nederlands spreekt. Het is een discussie die ik heel vaak heb tijdens castings. “Ja, maar Ikram, het personage is blank en als we er een zwarte of Marokkaanse van maken dan identificeren onze kijkers zich er niet mee.” In wat ik doe, in de keuzes die ik maak, wil ik bewijzen dat ze ongelijk hebben. Als ik me kan herkennen in Laura Ingalls, waarom kan een witte vrouw zich dan niet herkennen in mij?’
Scène 4. Moedertranen.
Dezelfde huiskamer als in scène twee, midden jaren negentig. Ikram heeft een film gehuurd. The Joy Luck Club. Haar moeder kijkt mee. Ze staat nu en dan op, loopt naar de keuken om adem te halen en de tranen weg te vegen. Ze komt weer binnen. Niemand zegt iets.
‘Tien, vijftien, twintig keer? Ik weet niet hoe vaak ik die film heb gezien. Hij gaat over vier moeders die vanuit China emigreren naar de Verenigde Staten en hun dochters die daar opgroeien. Daarin werd verteld wat bij ons thuis niet gezegd kon worden. De pijn, het gemis, het conflict tussen moeders en dochters over verschillende verwachtingen. Die film heeft veel voor mij verklaard. Hij toonde me dat je mensen soms met rust moet laten, dat ook wat niet uitgesproken wordt, bestaat. Het zwijgen van mijn moeder werd begrijpelijk.
‘Ik wilde verhalen vertellen waarvan ik vond dat ze te weinig aan bod kwamen. Maar hoe doe je dat? Waar moet je daarmee naartoe? Thuis kon ik niet vragen of ik naar de toneelschool mocht. Dat was ondenkbaar. Ik heb twee jaar orthopedagogie gestudeerd en op mijn zesentwintigste heb ik gereageerd op een oproep van Het Paleis in Antwerpen. Ze zochten jonge mensen van kleur.
‘Lange tijd was ik een van de weinige Marokkaanse actrices. Het voordeel was: productiehuizen wisten me snel te vinden. Het nadeel was: de rollen waren nogal clichébevestigend. Wat ik daarnet al benoemde: moslima met hoofddoek die zelfmoord pleegt. Ik heb heel vaak nee gezegd.
‘Ondertussen weet ik dat enkel nee zeggen onvoldoende is. Nu probeer ik zeggenschap te krijgen. Ik ga het gesprek aan, in de hoop dat er geluisterd wordt. Soms lukt dat. Rasha Talhaoui, mijn personage in Over water, heette eerst Stéphanie. Ik dacht: ik zal het weer moeten uitleggen, maar Tom Lenaerts maakte er geen punt van. “Je hebt gelijk”, zei hij. “Waarom niet?”
‘Ik hoop dat ik het op een dag niet meer hoef uit te leggen. Dat het vanzelfsprekend is. Ik sta niet te springen om het te maken. Ik heb er mijn missie van gemaakt om vanuit eer en trots verhalen te vertellen die onverteld blijven en niet om terroristje nummer zeven te spelen in een film van een Hollywoodregisseur.’
Ze lacht.
‘Ja, ook daar heb ik nee tegen gezegd.’
Scène 5. De bomma.
Het terras van een restaurant aan de Engelse kust, de herfst van 2016. Een jonge vrouw staat met een telefoon in de hand. ‘Het is de bomma’, zegt een vrouwenstem aan de andere kant van de lijn. ‘Ze is stervende.’ Door het raam flikkeren de silhouetten van lachende mensen. Buiten regent het.
‘Ze heeft nog een week geleefd. Ik heb nog kunnen zeggen wat ze voor mij betekend heeft. Ze woonde bij ons om de hoek en als kind vluchtte ik op ieder vrij moment naar haar. Bij haar kon ik het zorgeloze kind zijn waar thuis als oudste van acht weinig ruimte voor was.’
‘Ik weet niet of ze mijn woorden begrepen heeft. Ze kreeg veel morfine toegediend, maar er was ook altijd die taalbarrière. Haar Nederlands reikte niet verder dan de basiswoordenschat en mijn kennis van het Tamazight was te beperkt. Hoe is het leven voor haar geweest? Van een leven tussen de bergen en velden met koeien en schapen waarbij ze ’s avonds onder een boom moppen tapte met haar vriendinnen is ze geüproot naar een betonnen jungle. Een betonnen jungle met stromend water en elektriciteit, dat wel, maar daar zat ze, tussen vier muren, haar kinderen op school, haar man op zijn werk. En zij, wat deed zij? Ik denk dat ze veel gewacht heeft.’
‘Twee dagen na haar dood speelde ik De handen van Fatma, een stuk verteld door vier actrices over een vrouw die zich opmaakt om te vertrekken naar het nieuwe land. Het was een ode aan al die vrouwen, aan mijn moeder, de eerste generatie grootmoeders. Die voorstelling zal me altijd na aan het hart liggen. We hebben ze gespeeld in een zaal vol Marokkaanse omaatjes. Overal waar ik keek, keek ik in de ogen van mijn bomma. Het waren vrouwen die voor het eerst in hun leven naar het theater gingen en zichzelf herkenden.’
Aftiteling.
Lambermontplaats, Antwerpen, mei 2020. Twee vrouwen ontmoeten elkaar na drie maanden verplichte scheiding door een pandemie. De ene heeft een dochter van drie weken in haar armen. Ze omhelzen elkaar met het kind tussen hen in. De moeder fluistert: ‘Ik ben zo blij dat het geen jongen is.’
‘Ik heb geen kinderen. Bewust niet. Ik heb altijd beweerd dat het was omdat ik mijn deel papflessen en luiers gehad heb als oudste van acht, maar dat is niet de echte reden. Ik heb geen kinderen, want hoe bereid je hen voor op een wereld die blijft zeggen “ja, maar, nee, je bent niet echt van hier?”, ook al zijn hun vaders en moeders hier geboren.
‘Het racisme en de discriminatie die ik ervaren heb, wil ik niet voor mijn nichtje. Tegen elkaar zeggen we “gelukkig is het een meisje”, omdat we weten dat meisjes het makkelijker hebben. Ze zijn minder bedreigend. Zeker als ze minder donker zijn en geen hoofddoek hebben. Hoe pijnlijk is dat eigenlijk? Dat we dat moeten zeggen?
‘Het is mijn plicht te blijven strijden voor een rechtvaardiger maatschappij voor iedereen. Het kan niet dat er nog een generatie aankomt die hetzelfde moet ondergaan. We moeten het beter doen. Voor ons allemaal.’
Ikram Aoulad
Geboren in 1982 in Antwerpen als Ikram Aoulad L’Ahcen.
Richt samen met Fikry El Azzouzi SINcollectief op (Reizen Jihad, Wachten op Gorro).
Speelt in films als De behandeling (2014), Het tweede gelaat (2017) en De collega’s 2.0 (2018).
Acteert ook in De 16, Generatie B, Vermist, Cordon, De luizenmoeder en Over water.
Is vanaf 30 september te zien in de theatermonoloog Antigone in Molenbeek.
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier