Onze vrouw keek naar de eerste aflevering van Strafpleiters: ‘Om strafpleiter te zijn, bedacht ik me, moet je niet alleen een tikje eerzuchtig zijn maar ook een heel klein beetje schizofreen.’
De een had speciaal voor het interview een nieuw pak gekocht. ‘In Londen.’ Sven Mary, de strafpleiter met het gezicht van een gangsterbaas, zei het met een glinstering in de ogen.
Een ander had bijzondere sneakers aangetrokken: paars gelakt met het craquelé van een exotische dierenhuid erin verwerkt. Joris Van Cauter had iets van de schoenen die hij droeg. Met zachte stem breide hij straffe uitspraken in het gesprek. Telkens blonk hij van genot. ‘Als ik spreek, wil ik dat men luistert.’ Of nog: ‘Blijf weg van ons.’
Je kon hem geen ongelijk geven. De strafpleiters van wie Gilles De Coster met een duidelijk genoegen de diepte van geweten, ziel en professionele trots peilt, hebben een praktijk uitgebouwd op de stortplaats van het menselijke bestaan. ‘Ik kan makkelijker met criminele zaken om dan met de ruzie van ouders om hun kinderen’, gaf Walter Damen een soort verklaring voor zijn keuze. Ook daar zijn ze meesters in: het mooi, welbespraakt en met zin voor het juiste detail omschrijven van wat ze zoal zien, meemaken en wat het met hen doet.
‘Je zit op de voorste rij op een rit door de donkerste krochten van de mens’, omschreef Nina Van Eeckhaut het. ‘Je raakt aan een aantal dingen gewend’, gaf Mary toe. Zelf kon hij autopsieverslagen lezen terwijl hij zijn boterhammen verorberde. Hij vond dat wel spijtig, ja, maar de immuniteit voor gruwel maakte zijn werk draaglijk.
De Coster begon schijnbaar kalm en vrijblijvend. ‘Stel: ik zeg dat ik een moord heb gepleegd, maar in mijn dossier staat geen bewijs. Pleit u voor vrijspraak?’
In korte tijd bereikte De Coster een diepgang die hem opvallend goed lag. Misschien had het met de locatie te maken. Nooit gedacht dat je een loft in een kelder kon bouwen, maar dat is precies de plek waar De Coster oog in oog zit met elk van de acht strafpleiters.
De redactie van Woestijnvis, het productiehuis achter het programma, heeft bij het versturen van de uitnodigingen netjes rekening gehouden met het diversiteitsprincipe, met als resultaat: drie vrouwen, een man met buitenlandse roots en vier blanke mannen van meer of minder middelbare leeftijd, maar, zo kwam ik te weten, met elk een zeer verschillende achtergrond.
Abderrahim Lahlali is een jongen van de Brugse Poort. Hij werd advocaat, maar was hij zijn vrienden gevolgd, dan had hij nu vooral een advocaat nodig gehad. Jan De Man komt uit een gezin dat nooit bestaan heeft. Hij leerde zijn moeder pas laat kennen, zijn vader is nog steeds onbekend en Walter Damen was een kind dat nooit sprak.
De kracht van Strafpleiters zit – net als bij een verhoor – in de opbouw van het interview. De Coster begon schijnbaar kalm en vrijblijvend. ‘Stel: ik zeg dat ik een moord heb gepleegd, maar in mijn dossier staat geen bewijs. Pleit u voor vrijspraak?’ Allemaal zegden ze ja. De Coster liet denkbeeldig de vingerkootjes knakken en schoof als een volleerde strateeg zijn volgende vraagstuk naar voren. ‘Ik kom vrij en pleeg een nieuwe moord, hoe voelt u zich?’ Niet zo goed, natuurlijk. Maar gewetensproblemen? Nee, er staat een schot tussen de mens en de advocaat. En dan kwam de laatste zet. ‘Hebt u dat al meegemaakt?’ Schaakmat. Allemaal moesten ze toegeven dat het hun al overkomen was.
Plots begreep ik waarom de juridische taal zich in de evolutie had afgesplitst van het gewone praten. Het was een kleed van woorden waarin men zich kon verhullen, waarin men de mens kon scheiden van de advocaat.
Om strafpleiter te zijn, bedacht ik me, moet je niet alleen een tikje eerzuchtig zijn – een eigenschap die ze ruiterlijk toegaven – maar ook een heel klein beetje schizofreen. Het is in die breuklijn tussen mens en advocaat dat De Coster heerlijk irritant peuterde.
Maandag 6/11, 21.15, Canvas
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier