Little Jimmy (1944-2020): Belgische bluesheld die The Stones van het podium blies
De Gentse blueszanger-gitarist Little Jimmy is overleden. Knack-reporter Stijn Tormans ging drie jaar geleden nog met hem op stap: ‘Als ik in de Mercedes van Keith Richards was gestapt, was ik nu misschien wel wereldberoemd.’
Als Belgen dromen, dan dromen ze nooit tot aan de hemel. We staan aan het Josaphatpark in Schaarbeek. Hier was de Velodroom, zegt hij. Op deze plaats had hij als kind de grote kampioenen ererondes zien rijden. Allemaal zonder kousen, daar deden de pistiers niet aan mee. In de cafés rond de Velodroom hingen portretten van Stanneke Ockers, Rik Van Steenbergen en Poeske Scherens. Toen hij hun foto’s zag, maakte hij een belofte. Ooit zou hij worden zoals zij: een God in de Velodroom van Schaarbeek. Nooit zou hij kousen dragen.
Hij hield woord. Little Jimmy is niet alleen daarom een fenomeen. Hij stond mee aan de wieg van de Belpop. Toen de dieren nog spraken, maakte hij al lawaai. En niet voor de minste: op 27 maart 1966 speelde hij het voorprogramma van The Rolling Stones in Schaarbeek. Zonder kousen.
Behalve een paar prachtige foto’s van Herman Selleslags is er van dat concert niets bewaard gebleven. Zelfs de concertzaal is er niet meer. Een paar maanden na het optreden werd de Velodroom gesloopt. Boven Schaarbeek torent nu een waanzinnig hoge building uit de jaren zeventig, de Brusilia.
Volgende week zal Jimmy daar zijn concert van vijftig jaar geleden nog eens overdoen: op de 32e verdieping, in de woonkamer van een koppel. Opnieuw zonder kousen. Alleen is hij dit keer het hoofdprogramma. The Stones komen niet, maar dat is een detail.
Little Jimmy weet nog perfect welke nummers ze toen speelden. The Last Time, I Can’t Get No Satisfaction, natuurlijk. En vooral Time Is on My Side, de mooiste trage die The Stones ooit gecoverd hebben. Het is ook een beetje zijn song.
‘Ik ben een oorlogskind’, vertelt hij. Geboren in 1944. Zijn identiteitskaart houdt vol dat hij Marc Claeys heet, maar iedereen noemt hem Jimmy.
‘Tijdens de oorlog logeerde er een Amerikaanse deserteur bij mijn grootmoeder.’ Een GI uit de Mississippidelta, vruchtbare grond voor veel blueszangers. ‘Mijn moeder kon goed met hem opschieten en wilde me Jimmy noemen. “Zoals die deserteur zeker”, riep mijn vader jaloers. “Geen sprake van.” Later heb ik aan mijn tante gevraagd of ik wel zijn zoon was. Ze schoot in een kramp. “Jimmy, dat je alleen nog maar durft te vragen…”‘
‘”Het zou toch kunnen?” antwoordde ik. Al moet ik toegeven: ik lijk wel op mijn pa. Een patissier uit Ledeberg, die altijd pochte dat hij de beste croissants van Gent had. Tot hij failliet ging. “Mijn croissants waren te goed”, beweerde hij later altijd (lacht).’
Croissants bakken zag de jonge Jimmy niet zitten, muziek maken wel. Hij werd lid van de harmonie van Ledeberg, waar hij trompet speelde. Al gauw besefte hij dat er een instrument bestond waarmee hij nog meer indruk kon maken op de meisjes.
‘Elke avond speelden we wel ergens, ook in het voorprogramma van de groten: The Who, The Kinks, The Small Faces…’
Het was midden jaren vijftig. Op de jukebox hoorde hij Elvis Presley, John Lee Hooker en Bo Diddley. Een collega van zijn vader leende hem een gitaar en de akkoorden van Hey, Bo Diddley.
Sinds dat moment was hij niet meer geïnteresseerd in school. Het geluid dat uit zijn gitaar kwam, klonk zo veel opwindender. ‘Mijn vader stuurde me als straf naar de etalageschool in Amsterdam. Toen ik daar aankwam, was er een party aan de gang. Ik wist niet wat ik zag: meisjes en jongens die op matrassen lagen, de muziek die heel luid stond… Mijn wereld barstte open. Overdag leerden we in die school over de toekomst. Ze vertelden ons dat we water zouden drinken uit plastic flessen. Niemand zou nog hoeven te wandelen, overal zouden roltrappen komen.’
Buiten de schoolmuren zag de realiteit er een stuk anders uit. ‘Nederland was toen nog een enggeestig, calvinistisch land. Ik had een klein snorretje zoals Little Richard. Op een dag ging ik mee naar huis met mijn lief. “Jij bent een Italiaantje”, zei haar vader. “Jij komt hier niet binnen.”‘
Jimmy keerde terug naar Gent en richtte begin jaren zestig zijn eerste rockgroep op: Little Jimmy and The Robots. ‘Mijn handelsmerk was: alles omverduwen op het podium. Ik was een punker, toen dat woord nog uitgevonden moest worden. Achteraf kreeg ik de factuur, maar dat deerde me niet: ik wilde beroemd worden.’
Jimmy en zijn Robots kregen een zomercontract in Hotel Continental in Blankenberge. Twee maanden lang speelden ze daar zeven dagen per week. ‘We waren niet de enige groep op de Zeedijk. Een paar hotels verder, in het Belvédère, zongen The Sharks. Ongelooflijk straffe Indonesische muzikanten. “Doe mee met ons, Jimmy”, riepen ze.’ Jimmy deed mee en werd ingelijfd.
Little Jimmy and The Sharks waren in de jaren zestig niet alleen big in Blankenberge, maar ook ver daarbuiten. ‘Vijf jaar hebben we samen rondgetrokken in een camionette. Elke avond speelden we wel ergens. Niet alleen in België, ook in Nederland en Frankrijk. En in het voorprogramma van de groten: The Who, The Kinks, The Small Faces…’
Het geld stroomde binnen. Jimmy werd een rockster met een sportwagen, een MG uit 1949. ‘Ze vroegen of ik een plaat wilde opnemen. Eerst zag ik het niet zitten, maar ik heb me laten overhalen. Ik ging naar de studio’s van His Master’s Voice op de Koolmijnenkaai in Brussel. Daar werd ik opgewacht door een kantoorklerk in een grijze jas. “Met jou wil ik geen plaat opnemen”, riep ik en ik trapte het af. Zo was ik toen: ik sloot geen compromissen.’
‘Op een avond stonden we in de Club des Aigles op het Martelarenplein in Brussel. Een bekende gast uit het milieu, Pierre Rock and Roll, sprak me aan. “The Rolling Stones komen naar Schaarbeek, Jimmy. Wil jij hun voorprogramma doen?”‘
Jimmy twijfelde niet lang. The Stones waren al eens in België geweest, op de koffie bij Nonkel Bob en Tante Terry. Maar Schaarbeek zou hun eerste Belgische optreden worden. De hele wereld zong in die dagen I Can’t Get No Satisfaction. ‘Toch viel de ticketverkoop tegen. Een paar duizend mensen waren er, alleen het middenplein was gevuld.’
De groep, toen nog met gitarist Brian Jones, kwam in Brussel aan per helikopter. ‘Ik weet nog dat ik Charlie Watts in de backstage zag en dacht: wat een oude zak is dat? Is dat hun drummer? Charlie moet toen een jaar of 25 geweest zijn. Dat vonden we heel oud.’ (lacht)
Vanuit de coulissen keek de kleine Jimmy uit Ledeberg naar de grote Stones uit Londen, maar onder de indruk was hij niet. ‘Ze coverden die middag vooral klassiekers van Chuck Berry en Bo Diddley. Nummers die ik ook zong en een stuk wilder dan zij. Om zes uur ’s middags was hun optreden gedaan. Ik was allang weg, want ik moest ’s avonds nog in Gent optreden. Dat concert was toen voor mij een fait divers, meer niet.’
Zeven jaar later zag Little Jimmy The Stones opnieuw. Niet in de Velodroom in Schaarbeek, maar in het Sportpaleis in Antwerpen. ‘Mijn vrouw en ik stonden net voor het podium. Na het laatste nummer, Street Fighting Man, wilden we naar buiten gaan. Ik zag dat er naast het podium een deur openstond. “We gaan daarlangs”, zei ik. Plots stonden we buiten, oog in oog met Keith Richards. Hij zat op de achterbank van een witte Mercedes wat gitaar te spelen. Naast hem zat zijn lief, Anita Pallenberg.’
De gitarist van The Stones draaide het raampje open. Jimmy dacht dat hij iets zou zeggen over de Velodroom in Schaarbeek. Misschien wel over de Brusilia, hoe absurd hoog die wel was. Maar hij riep: “We’re off to Munich. Hop in.”‘
Jimmy twijfelde een seconde. Hij keek naar Richards. En dan naar zijn eigen vrouw.
‘Ik heb voor haar gekozen. Natuurlijk heb ik later gefantaseerd over wat er gebeurd zou kunnen zijn. De Stones zijn rond die periode gewisseld van gitarist. Als ik in zijn Mercedes gestapt was, weet ik niet waar ik uitgekomen was. Misschien was ik wereldberoemd geweest.’
‘Ze hebben me later vaak gezegd: “Jimmy, onnozelaar. Ge hebt gespeeld met uw carrière.” Maar dat is niet zo. Ik heb nooit compromissen willen sluiten en daar ben ik blij om.’
‘Op een dag las ik een advertentie in de krant: “Bo Diddley zoekt een gitarist.” Ik naar de audities. “Heb je een green card?” vroegen ze. “Nee”, antwoordde ik. “Okay. Next.”‘
Eind jaren zestig gingen Little Jimmy en zijn Sharks uit elkaar. ‘Iedereen kreeg kinderen. Niemand had nog tijd.’
Op café praatte hij nog weleens over de hoogtijdagen. Die keer dat hij in het voorprogramma van The Who stond in Woluwe. Of opende voor Led Zeppelin in Parijs, en Whole Lotta Love zong in de Lichtstad. ‘Mensen zeiden mij: “Jimmy, de tijd van de voorprogramma’s is voorbij. Die komt nooit meer terug.”‘ Hij werd behanger en maakte etalages, zoals hij het in Amsterdam geleerd had. Maar lang bleef zijn gitaar niet aan de wilgen hangen.
‘Begin jaren tachtig kwam ik in Gent Chris Whitley tegen, een fantastische muzikant uit New York. Het klikte, we werden vrienden. Ik heb zelfs nog een houten wieg in elkaar gestoken voor zijn dochter Trixie. Toen ging Chris terug naar New York. Ik ben hem achternagereisd, in de hoop daar carrière te maken. Later zouden mijn vrouw en kinderen volgen. Maar dat viel tegen. Chris kreeg heimwee naar zijn vriendin in Gent, en ik bleef alleen achter in New York. Zonder werkvergunning kun je daar zelfs niet in een café spelen.
‘Op een dag las ik een advertentie in de krant: “Bo Diddley zoekt een gitarist.” Ik naar de audities. “Heb je een green card?” vroegen ze. “Nee”, antwoordde ik. “Okay. Next.” Ik keerde teleurgesteld terug naar Gent.
‘Mijn vrouw had daar intussen de inboedel verkocht, om ook naar New York te verhuizen. We hadden bijna niets meer: een tafel, een paar stoelen…’ Ze vertrokken met de trein naar Brussel, de stad van zijn beste dagen. ‘Daar zijn we een restaurant begonnen. Vlak bij de rue des Bouchers – van concurrentie gesproken.
Dat was niets voor Jimmy. ‘Tijdens Mallemunt liepen Jean Blaute en Roland toevallig voorbij mijn restaurant. “Kom meespelen met ons”, riepen ze. Mijn witte kookschort was direct uit. We zongen Trouble in Mind van Nina Simone. Ik kan dat nummer eigenlijk niet spelen, maar ik meende het.’
‘I’m blue’, zo begint Trouble in Mind. En af en toe was dat ook de zin van Little Jimmy. De toekomst zag er niet altijd uit zoals ze hem op school beloofd hadden, met alleen maar roltrappen.
‘Eind jaren tachtig zei mijn vrouw: “Ik heb pijn in mijn rug.” Wij naar de dokter. Ze had pancreaskanker en moest meteen naar het ziekenhuis. Het ging snel achteruit. Op een dag was er een bruine vinvis aangespoeld op het strand. Ik toonde haar de foto uit de krant. “Mooi vliegtuig”, antwoordde ze. Toen ben ik heel kwaad geworden op de dokter. “Ge kent er geen kloten van”, en ik nam haar mee naar huis.’
Daar speelde hij Bo Diddley voor haar, de muziek waar ze allebei zo van hielden. Maar ook hij kon haar niet genezen. ‘De volgende dag heb ik haar teruggebracht naar het ziekenhuis. Niet veel later is ze gestorven en hebben we een groot begrafenisfeest gehouden. Twee dagen aan een stuk. Zoals zij het wilde.’
Of hij tijdens dat feest Trouble in Mind heeft gespeeld, weet hij niet meer. Maar hij kent wel het vervolg: ‘But I won’t be blue always, ‘cause the sun’s gonna shine in my backdoor some day.’ En dan zingt Nina Simone ook nog iets over een rivier, waar de blues gespeeld werd.
Jimmy zei zijn huurcontract op – Brussel werd te duur – en ging op een boot wonen op het kanaal Brussel-Vilvoorde. ‘Terwijl ik niet eens kan zwemmen.’
‘Ik ging naar de studio’s van His Master’s Voice op de Koolmijnenkaai in Brussel. Daar werd ik opgewacht door een kantoorklerk in een grijze jas. “Met jou wil ik geen plaat opnemen”, riep ik en ik trapte het af.’
Een keer belandde hij in het kanaal. ‘Ik zonk dieper en dieper. Het werd almaar donkerder en donkerder boven me.’ Tot hij plots twee armen voelde onder zijn oksels: die van zijn nieuwe vriendin, Lot. “Jimmy, ” zei ze, “gij zit hier altijd maar te zagen dat ge het zoveel beter kunt. Doe het dan beter.”
‘Ze had gelijk. Ik begon opnieuw te zingen, onder een andere naam: Don Croissant. Een verwijzing naar mijn vader, die dacht dat hij de beste croissants van Gent verkocht. Lot werkte bij Needcompany. Theatermaker Jan Lauwers zag mij optreden en zei: “Heel goed, Jimmy. Maar hoe komt het dat ik nooit van je gehoord heb?” Hij heeft me meegenomen op tournee naar Stockholm en de rest van Scandinavië. Een hoogtepunt. Al kijk ik ook wel enorm uit naar dat optreden in de Brusilia volgende week. Toen ze me belden, was ik heel enthousiast. Tot ik zag dat ik net die week met vakantie was in Malaga. Ik was zo ontgoocheld. Gelukkig heb ik een terugvlucht gevonden voor 45 euro.’ ’s Ochtends landt zijn vliegtuig en een uur later zal hij zingen. Zoals de grote wereldsterren dat doen.
Als Belgen dromen, dan dromen ze nooit tot aan de hemel. Jimmy en ik wandelen de Brusiliabuilding binnen en nemen de lift naar het 32e. Geweldig uitzicht over Brussel, daar. Terwijl hij op het balkon poseert voor de fotografe, praat ik met de eigenaar van het appartement. Paul-Alexander Crop is een Brusiliafan die al jaren gefascineerd is door het gebouw en zijn maker: Jacques Cuisinier.
‘Een briljant architectuurstudent’, zegt Crop. ‘Hij heeft zijn stempel gedrukt op Brussel. Heeft fantastische gebouwen ontworpen zoals de Martinitoren, de eerste wolkenkrabber van Europa.’
Terwijl The Stones en Jimmy in de Velodroom speelden, lag op Cuisiniers tekentafel de toekomst. De Brusilia. Een toren die tot aan de hemel zou reiken, met betaalbare woningen voor de middenklasse.
‘Tegelijkertijd tekende hij de afschuwelijkste dingen, zoals Hotel Le Méridien aan het Centraal Station. Niet dat hij geen smaak had – hij had een indrukwekkende kunstcollectie met Renoir, Matisse en Picasso. Maar hij was ook heel pragmatisch en sloot compromissen. Hij verdiende geld in de slipstream van de Brusselse betonboeren en leidde daarmee een rock-‘n-rollleven vol cocktails en vrouwen. Burt Bacharach in Brussel. Hij reed rond met Mustangs, Ferrari’s en foefelde zich door het leven.’
Het liep slecht af. ‘Op zijn 72e werd hij veroordeeld wegens fraude. Hij was zijn geld kwijt en moest even brommen. Hij wilde zijn kunstwerken verkopen om zijn schulden af te lossen, maar toen bleek dat hij zelf opgelicht was. Zijn kunstcollectie was vals.’
Een paar dagen later, aan de Verbrande Brug in Vilvoorde. Jimmy en ik drinken een glas in zijn stamcafé Patate Stoemp. Aan de toog hangt een foto van hem. Hier aan het kanaal Brussel-Vilvoorde is hij God. Het is zijn Mississippi, al hoort hij dat niet graag.
‘Mijn handelsmerk was: alles omverduwen op het podium. Ik was een punker, toen dat woord nog uitgevonden moest worden.’
‘Onlangs was ik zwaar ziek. Longvliesontsteking. “Waar woon jij, Jimmy?” vroeg de dokter.
“Op het water”, antwoordde ik.
“Ga daar weg, Jimmy. Dat is niet goed voor je gezondheid.”‘
Hij woont nu halftijds aan land. Maar in de zomer negeert hij alle doktersadviezen. Eens anarchist, altijd anarchist. Hij kan het niet laten, hij wil weer de akkoorden van Hey, Bo Diddley op zijn gitaar tokkelen. ‘Een paar jaar geleden speelde ik in zijn voorprogramma. Ik zag hem achter de coulissen en ging naar hem toe. “Meneer Diddley, dit is een plaat die u hebt opgenomen toen u nog niet geboren was.”
Hij lachte en zei tegen zijn manager: “Die gast heeft humor.”
Ze vroeg: “Wat wil je eigenlijk?”
“Een handtekening”, zei ik.
“400 dollar”, antwoordde ze.
Diddley kwam tussenbeide: ‘No, not this guy.” Hij nam de plaat, signeerde ze en stapte het podium op: het mooiste optreden dat ik ooit gezien heb.’
Heel even twijfelde Jimmy of hij ook niet op het podium zou kruipen. Hij en zijn jeugdheld, de man wiens muziek hem zo vaak gezelschap had gehouden. Maar zo mooi wordt het dus nooit in België. ‘Kort daarna is Diddley gestorven aan een hartaanval.’
De Grote Markt van Vilvoorde, de zondag erop. Jimmy komt het café Het 13e Gebod binnen, met zijn gitaar en versterker. Maar zonder kousen. Hij neemt een stoel en begint de blues te zingen. Zijn blues, ontroerend mooi.
Tijdens Not Fade Away gaat hij met een kwajongensglimlach tekeer op zijn gitaar en maant hij iedereen aan om mee te klappen. Alsof hij in de grootste concertzaal van de wereld staat.
Het publiek van Het 13e Gebod, een twintigtal mensen, doet mee. ‘We love you, Jimmy.’ Hij antwoordt: ‘Ze zeggen dat ik ooit het voorprogramma van The Stones gespeeld heb. Dat kan ik niet ontkennen. Maar ik was tien keer beter dan zij. Ik heb ze die dag van het podium geblazen.’
Weer die kwajongensglimlach, de lach van de oude Don Croissant. ‘Ik kom nooit meer terug’, roept hij. En dan zingt hij Time Is on My Side‘. Yes, it is.
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier