Het verhaal van Arno, verteld in 10 songs
Music was his dope. Of, zoals Arno zelf ooit zei: ‘Zingen is voor de vogeltjes.’
28 mei 1993 in de Vooruit Gent, lang na middernacht. Na het laatste nummer Let’s get stoned. Music is my dope wandelt Arno het podium opnieuw op. Voor nog één ultiem bisnummer, een slaapmuts voor de nacht. En dan valt het geluid uit. Zonder begeleiding zingt hij verder: ‘Everyday I walked the same streets , every night I slept in different sheets. I feel like boogie woogie into town.’
Terwijl het publiek daarna nog minutenlang ‘merci Arno’ blijft scanderen, loopt hij door de donkere Gentse straten. Naar zijn bed voor de nacht, met weer eens andere lakens. Niemand weet nog met welke vrouw hij die nacht sliep. Er is er maar één die hij altijd trouw bleef: zijn eeuwige muze, de muziek.
Je ne veux pas être grand (A la française, 1995)
Een paar maanden later, op 1 september 1993, vergezelt Arno zijn zoon naar school. Hij stapt het schoolgebouw binnen, ruikt de klasgeur en krijgt het plots benauwd. Dezelfde avond nog schrijft hij: ‘Depuis que je suis sur terre, j’ai les yeux de ma mère, j’ai le reste de mon père. Et ça vaut mieux que le contraire. Moi je reste dans mon lit, je ne bouge plus d’ici, je ne veux pas être grand, jamais adolescent.’
In interviews zegt hij later vaak dat hij in een taxi geboren is. Klinkt goed. Maar zoals wel meer van zijn verhalen is het wat geromantiseerd. Een paar dagen voor zijn geboorte had de dokter zijn moeder wel aangeraden om de tram te nemen. Dat zou de weeën bevorderen. Op 21 mei 1949, na een wilde taxirit, wordt Arno Charles Ernest Hintjens geboren in de kraamkliniek. Hij is de zoon van een werknemer van de Wagon Lits en van een van de mooiste vrouwen van de stad. Zijn vader luistert graag naar Engelse songs, zijn moeder naar Franse chansons.
Samen hebben Maurice Hintjens en Lulu van den Kieboom een ietwat vreemd kind gebaard. Zijn jeugdheld is Peter Pan en daar lijkt hij ook op: iemand die niet oud wil worden, want daar is het leven te kort voor. Maar hij schrijft er wel prachtige songs over, zoals deze.
Op 2 september 1993 brengt hij zijn zoon opnieuw weg. De directeur vertelt hem hoe fantastisch de school is. Terwijl hij zijn zoon nakijkt, flitst er een andere zin door zijn hoofd: ‘Watch out boy, there’re gonna take your soul.’
I’m on my way (Who Cares, 1975)
Ook hij had vroeg geen hoofd voor school. Alleen tijdens de lessen van zijn leraar Nederlands, Hubert Decleer, let hij op. Op een dag wandelt die de klas binnen met een platenspeler en vijf platen: een van Sonny Boy Williamson, een van Muddy Waters, een van Mississippi Fred McDowell, een van Robert Johnson en een van Lightnin’ Hopkins. Eén voor één zet hij die platen op. ‘Dit is de basis van de muziek waar jullie naar luisteren’, zei hij. Na de les stapt Arno naar Hubert. ‘Ik ben erg onder de indruk van de platen die u meegebracht hebt’, stottert hij. ‘Ik wil ook zo’n blueszanger worden.’
‘Maak je school af,’ antwoordt Hubert, ‘maar doe het. En neem jezelf niet te serieus.’
Op zijn achttiende verlaat Arno het ouderlijke huis. Op straat in Oostende ontmoet hij Paul Couter. Samen met nog een paar anderen vormen ze Freckle Face. Wat later nemen ze in de refter van het Sint-Barbaracollege in Gent een plaat op. Er worden tweehonderdvijftig exemplaren van verkocht, maar dat deert Tjens en Couter niet. Ze stappen alleen verder, want ze hebben de muziek. Een van hun eerste songs heet: I am on my way. Terwijl Paul Couter onverstoorbaar gitaar speelt, zingt Arno Hintjens over zijn ambities: ‘Maybe I got troubles and no money too. But the trouble in the world is bigger than mine. I’m on my way for a better day.’
Het is begonnen.
Gimme what I need (Plat Du Jour, 1978).
De tweede plaat van Tjens Couter heet Plat Du Jour en Arno zingt luider dan ooit. Zeker op deze Gimme What I Need, met een vettige jarenzeventig riff. Aan zijn zijde staan niet alleen Paul Couter, maar ook drummer Rudy Cloet en bassist Ferre Baelen.
In de late herfst van 1979 reizen ze naar New York. Ze bezoeken CBGB’s, het vossenhol van The Ramones, Talking Heads en Patti Smith. In de zaal ziet Arno de muze van de Velvet Underground Nico lopen en raakt hij aan de praat met de nanny van Keith Richards. Dan pas valt hem op dat Gimme What I Need op de jukebox van de CBGB’s staat.
De volgende dag poseren ze voor de deuren van de muziekclub. Couter zegt nog tegen een journalist hoe geweldig New York is, maar in het hoofd van Tjens is iets gebroken. Hij beseft dat er nog twintig groepen zijn zoals zij. Hij wil andere muziek maken: Europese blues, ‘white ass soulmuziek met hoekige ritmes.’ Muziek die alleen Belgen kunnen maken.
Terug in België treden Tjens en Couter op in het studentenrestaurant Alma 2 in Leuven. Ze spelen Gimme What I Need, zoals steeds. Achteraan in de zaal staat ene Jean-Marie Aerts, ook een jongen van de kust. Na het concert praten Paul Couter en Aerts, die elkaar nog kennen van vroeger, wat met elkaar. ‘Ik ga ermee stoppen, Jean’, zegt Paul. ‘Ik voel het niet meer.’
Bazooka Joe (uit de verzamel-LP Get sprouts, 1980)
Op 16 april 1980 stellen De Kreuners hun nieuwe single Nummer 1 voor in zaal Lux in Herenthout. Arno zingt er de oude classic Hanky Panky. Achteraf, in de kleedkamer ziet hij Jean-Marie Aerts, die de single van De Kreuners geproducet heeft. In zijn handen houdt hij, zoals steeds, een gitaar vast. ‘Kun je ook It’s All Over Now van Bobby Womack spelen?’ vraagt hij.
T.C. Matic is geboren: T.C. verwijst naar het verleden, Matic is de toekomst. Al heeft het ook wel te maken met de Servische schrijver Du¨an Mati?, die net dat jaar gestorven is.
Ze repeteren in de boerderij van Jean-Marie Aerts, aan de Vosseweg in Kessel-Lo. Buiten staan jongeren te luisteren, zoals Lange Polle van Triggerfinger. ‘We dachten dat ze zot geworden waren’, zou hij later zeggen. ‘Zo veel lawaai maakten ze.’
Overdag werken de vijf van T.C. Matic aan de songs. ’s Nachts blijven ze slapen op de boerderij. Allemaal in dezelfde kamer – Kessel-Lo ligt te ver van de zee om terug te rijden. Het is zij tegen de wereld, want niemand moet iets weten van hun muziek. Al krijgen ze wel hulp van de bank. De ASLK wil een plaat uitbrengen voor alle jongeren die een rekening openen bij hen. Samenstellers zijn Gust De Coster en Marcel Vanthilt. Die laatste kent Arno al een paar jaar en vraagt of hij niet wil meedoen. T.C. Matic neemt Bazooka Joe op, het eerste echte nummer van de groep. Achteraf krijgt hij 75.000 Belgische frank. ‘Vanaf die dag heb ik nooit meer gewerkt’, zegt hij later.
Samen met de andere leden van T.C. Matic trekt hij naar Londen om er een eerste single op te nemen. Ze brengen hem zelf naar de platenwinkel. De maanden erna schrijven ze aan de Vosseweg de ene klassieker na de andere: O la la la natuurlijk, de grote doorbraaksingle. Maar ook With You, Que Pasa, Bye bye Till The Next Time. L’Union fait la force, Middle Class and Blue Eyes, het officieuze Europese volkslied Putain Putain. En een van zijn favoriete songs, The Parrot Brigade – ze zullen later op geen enkel Arnoconcert ontbreken. Ook ‘Marcel et les mademoiselles’ worden bedankt voor bewezen diensten in het hilarische Viva Boema.
L’Amour n’est pas avec moi (Choco, 1983)
Arno heeft Oostende voor Brussel geruild. Er is ook weer een nieuwe vrouw in zijn leven: Sonia Dufour. Ze hebben elkaar ontmoet op het feestje van De Kreuners in Herenthout. Ze is persmeisje bij de platenfirma WEA, maar ze droomt van haar eigen carrière.
Arno en Sonia vormen al gauw het artiestenkoppel van de hoofdstad. Hij en de andere leden van T.C. Matic maken muziek voor haar, zoals de single Bonjour. Als wederdienst leert zij hem goed Frans spreken en lanceert ze hem samen met een paar anderen in Frankrijk. Langzaam verschijnen er ook Franse teksten uit zijn pen: Pitié pour lui, bijvoorbeeld. Of het autobiografische L’Amour n’est pas avec moi, al heeft dat dan alleen maar een Franse titel. De muziek snijdt diep: de liefde voor Sonia is voorbij, hij heeft alweer een nieuwe vlam in Amsterdam.
In de vroege jaren negentig wordt L’amour n’est pas avec moi het lijflied van het jonge dEUS. Ze zingen het samen in het Lunatheater, al moet Arno de tekst wel opzoeken. Hij heeft andere dingen aan zijn hoofd. Op A la française brengt hij misschien wel zijn hartverscheurendste break-upsong uit: … Tu sais, over de breuk met Marie-Laure Béraud, de moeder van zijn zonen.
Jive to the Beat (Charlatan, 1988)
Op de telex van de krantenredacties ratelt op 1 maart 1986 een koud bericht: ‘T.C. Matic heeft er genoeg van om door Europa te trekken, hetgeen hen veel geld en energie kost, zonder steun en resultaat. Daarom werd besloten om niet meer door te gaan onder de naam T.C. Matic.’
Twee dagen eerder treedt de groep op in Straatsburg, in het voorprogramma van Simple Minds. Achteraf is het stil in de tot kleedkamer omgebouwde caravan. ‘Ik stop ermee’, zegt Arno. Niemand spreekt hem tegen. Op dat moment heeft hij zijn solo-LP al klaar. Er plakt een sticker op: ‘Chic en pas cher’, maar de plaat is een sof. De tweede moet beter worden. Van zijn nieuwe platenbaas, Firmin Michiels, krijgt hij een serieus budget. Samen met de Duitse producer Holger Czukay trekken hij en zijn muzikanten naar het zuiden van Frankrijk. In de buurt van Nice nemen ze Charlatan op.
De opnames verlopen tumultueus, maar achteraf is de zanger erg te spreken over het resultaat. En terecht: alleen al de openingstrack is magistraal. De eerste zinnen zijn zijn leuze: ‘You can wear what you want, You can be what you want, Well do what you want, Take what you need, Do what you feel…’
Ants in my Tea (Charles et les Lulus, 1991)
Hoe goed Charlatan en opvolger Ratata ook zijn, begin jaren negentig zit de zanger op een dood spoor. Geen inspiratie meer. In het restaurant Bij den Boer op de Vismarkt in Brussel loopt hij zijn oude makker Roland tegen het lijf.
‘Waar zat je?’ vraagt hij. ‘Ik zocht je.’
‘Hier’, antwoordt Roland.
Zes jaar na T.C. Matic wil hij een nieuwe groep oprichten. Terug naar de roots, naar de cafés waar het allemaal begonnen is. Alleen al dit lied is wonderlijk mooi. Roland tovert een Arabische nacht uit zijn gitaar, de accordeon van Ad Cominotto en de percussie van Piet Jorens doen de rest. En dan valt Arno in: ‘Mama, don’t you worry: trouble is my best friend.’
Het valt niemand op, maar er zit een echo in van zijn eerste echte song, I’m on my way. ‘Ik kom van ver’, zegt hij tegen Humo. ‘Ooit moest ik in restaurants zingen om de kost te verdienen. Busking, he. (…) Op een dag stapte een man op mij af. “Hier vriend,” zei hij. “Honderd frank op voorwaarde dat je stopt met zingen.”‘
Het avontuur van Charles et les Lulus eindigt de zomer erna, op de grote festivals. Voor de opvolger Idiots Savants trekt hij naar Nashville. Daar neemt hij Vive Ma Liberté op – nadat de platenfirma gevraagd had wanneer hij eens een hit ging schrijven. En op een dronken nacht ook Les Filles du Bord de Mer van Adamo. Voor de grap, maar niemand lacht. Zijn producer Glenn Rosenstein is zeker: het nummer moet op de plaat staan.
Idiots Savants wordt een groot succes. Het optreden op een overvolle Oude Markt in Leuven is zelfs live op televisie te zien. Nooit is Arno populairder geweest dan in de zomer van 1993. Maar na het applaus wordt het stil: zijn luitenant Jean-Marie Aerts verlaat de groep. Ze zullen nooit meer samenspelen, tot in 2019 hun oude makker Willy Willy sterft. In het crematorium van Aalst doen ze nog een keer Willie Willie, zoals in de hoogdagen van T.C. Matic.
Les yeux de ma mère (A la française, 1995)
Arno trekt met zijn kinderen naar Griekenland. Dat loopt niet zoals gepland: zijn zoon krijgt er een salmonellabesmetting. De zanger wil een suppositoire in zijn kont steken, maar dat lukt niet goed. ‘Mama moet dat doen’, huilt de zoon. ‘Jij kunt dat niet.’ De zin ‘elle est la reine des suppositoires’ is geboren.
Les yeux de ma mère is een ode aan alle moeders en aan de zijne, die jong stierf. Net voor ze doodging, zei ze tegen zijn toenmalige vriendin: ‘Zorg voor hem.’
‘De grootste macho die bestaat, liegt nooit tegen zijn moeder’, vertelt Arno aan Humo. ‘Dat kan ook niet, want ze kent hem. Daarom zing ik: ‘Ma mère, elle a quelque chose, quelque chose de dangereuse, quelque chose d’une allumeuse, Quelque chose d’une emmerdeuse.’
De muziek is van ex-Lulu Piet Jorens. Die had de melodie eerst gemaakt voor de VRT, maar daar vonden ze die maar minnetjes. Arno neemt de muziek wel dankbaar aan. Wanneer hij later optreedt op het Muntplein in Brussel, valt de elektriciteit uit. Ad Cominotto speelt, om de tijd te doden, de begintonen van Les yeux de ma mère op zijn piano. Daar hoort Arno dat het nummer zo veel mooier klinkt zonder gitaar en drums.
Een klassieker is geboren. Ook de clip, die in Portugal geregisseerd wordt door Tom Barman, is legendarisch. Met de piepjonge Marie Vinck in de hoofdrol: ze is nog een kind, maar gaat al naakt in de clip. In 1995 kraait niemand daarnaar.
Oostende Bonsoir (Santeboutique, 2019)
In zowat elk interview eert Arno zijn geboortestad. Zijn Oostende, dat van de sixties en seventies. Toen de Langestraat nog leefde: ontelbare nachten had hij er doorgebracht, samen met de beatniks die uit de trein stapten. The Groove en The Fifties waren nog open. Net als de Chèvre Folle, het artiestencafé waar hij zijn eerste joint gerookt had.
Ook op het podium bezingt hij Oostende vaak openlijk. In Comme à Ostende van Leo Ferré. Of het bloedmooie Ostensche Mokke, over zijn eerste Oostendse lief. Zelfs de prostituees van het Hazegras krijgen hun lied: Rita Rose. Met de onsterfelijke zin: ‘She blew the darkness out of my head. She could eat tiger balls on toast.’ Maar het zijn niet allemaal lofzangen. In No Job no Rock zit vooral teleurstelling, over hoe zijn stad er vandaag uitziet.
Zijn laatste Oostendesong is misschien wel de mooiste: ‘Oostende bonsoir. Tu me promènes, Oostende, Comme tous les soirs, De bière en bière et d’histoire en histoire.’ In de videoclip van Jaco Van Dormael wandelt hij in het avondlicht van de kuststad, in de kleuren van Léon Spilliaert. De zanger is moe. Hij die nooit last had van nostalgie, heeft plots de ene flashback na de andere en zingt openlijk over zijn depressie in Court-Circuit dans mon esprit.
Nous Deux (Vivre, 2021)
De kanker zit al diep in zijn botten, wanneer hij terug de ICP-studio instapt om een pianoplaat op te nemen, samen met de Fransman Sofiane Pamart.
Het is een idee van zijn platenfirma en zijn manager. Piano is niet zijn favoriete instrument. Toch stemt hij toe, op voorwaarde dat zijn bassist en trouwe rechterhand Mirko Banovic mee mag. ‘Want zonder de bas van Mirko kan ik niet.’
Onder zijn arm zitten de songteksten van oude krakers zoals Lonesome Zorro en Elle adore le noir. Ze krijgen een nieuw leven en soms ook een nieuwe betekenis, zoals Je veux vivre. Tussen zijn papieren zit ook de tekst van een nieuw lied. Pamart heeft nog een melodie in zijn vingers zitten. En zo ontstaat in de ICPzijn laatste officieel uitgebrachte nummer, Nous Deux, een parel. Met de dood voor de ogen is hij schaamteloos romantisch en zingt hij over zijn bed, de plek waar alles begint en eindigt. ‘Même quand notre lit est confronté, Avec des rêves mouillés, Il reste poétique.’
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier