100 jaar Toon Hermans, zijn aangever spreekt: ‘Als het doek openging, was hij iemand anders’
‘Ik zou een boek over hem kunnen schrijven’, zei Toon Hermans ooit. ‘En hij een over mij.’ Zevenentwintig en een half jaar werkte John van Elk bij de conferencier als aangever en toneelmeester. Nu heeft hij dat boek geschreven over zijn voormalige baas die vandaag 100 zou zijn geworden. Omdat iedereen vergeten wordt.
‘Waar vind je zo iemand?’ vroeg Toon Hermans zich ooit af. Waarna hij zelf antwoordde: ‘Zo iemand vind je niet. Dat zijn de mensen die je moet tegenkomen onderweg. Dat heb ik met Johnny. Vanaf de eerste dag dat we elkaar zagen, hebben we samengewerkt (…). Niet als baas en knecht, als leraar en leerling, maar gewoon samen. Het publiek heeft dat gevoeld door de jaren heen. “Zou hij er weer bij zijn?” vroegen ze zich af, als de voorstelling begon. En als hij dan zijn vrolijke kop liet zien, en met snelle dribbelpasjes het toneel betrad, brak er een daverend applaus los. Gewoon omdat hij er was. (…)
Er is in dit land maar één Johnny. We kennen elkaar van haver tot gort. Ik zou een boek over hem kunnen schrijven, en hij een over mij. We hebben geen geheimen voor elkaar. We hebben samen gehuild en gelachen. Zelfs bij open doek. Dan ging het soms zo lekker en stonden we zo te improviseren dat de tranen van het lachen over onze wangen rolden.’
Een appartementsgebouw in Zandvoort-aan-Zee, een kustdorp niet ver van Scheveningen. Hij wacht me op in de trappenhal. Hartelijke man. Groot is hij niet. Een artiest, dat zie je zo. Aan de manier waarop hij praat, stiltes laat tussen zijn zinnen, loopt ook. Die snelle dribbelpasjes zitten op zijn tachtigste nog altijd in zijn voeten.
Zevenentwintig en een half jaar was John van Elk de luitenant van Toon Hermans. Meestal stond hij aan de zijde van het podium, als toneelmeester. Maar Hermans riep hem ook elke keer op het podium. ‘Ik had een Toonaangevend beroep’, grijnst hij.
Over die zevenentwintig en een half jaar heeft hij een boek geschreven, al was dat niet de bedoeling. ‘Een tijd geleden werd mijn vrouw Corrie zwaar ziek. “U hebt nog drie tot zes maanden te leven”, zei de dokter. Ik heb onmiddellijk alles laten vallen, om er voor haar te zijn. Ze was mijn grote liefde, weet u. Terwijl ik voor haar zorgde, begon ik te schrijven. Niet om interessant te doen, wel als bezigheidstherapie. Uiteindelijk heeft mijn Corrie nog negen jaar geleefd.’
In die negen jaar schreef John honderden bladzijden. Anekdotes over zijn voormalige baas. Over die ene dag aan de kade van Duivendrecht toen hij de conferencier voor de eerste keer zag. De duizenden nachten op het podium erna. Die keer toen hij de bühne opliep en zei: ‘Mijnheer Hermans, uw gulp staat open.’ Maar ook over de lege uren daartussen. In de auto, op weg naar weer een andere stad. Of in een vrachtwagen waarop in grote rode letters stond: ‘TOON HERMANS ONEMANSHOW.’
Growing up in public, John van Elk weet er alles van.
‘Toon vroeg me om te vliegen als een vogel. Dat deed ik. De zaal ontplofte. “En dat staat bij ons achter het podium,” zei hij, “kun je nagaan.”‘
‘Als kind wilde ik boer worden. Ik had de oorlog meegemaakt. “Als er straks weer hongersnood uitbreekt, zal ik tenminste spek en eieren kunnen eten”, zei ik tegen iedereen. Op een dag streek er een circus neer in onze buurt in Utrecht. Ik wist niet wat ik zag. Ik was betoverd.’ John veranderde zijn levensplannen drastisch. ‘Ik moest en zou ook artiest worden. Van de mensen van het circus mocht ik oefenen op de paarden: ik vloog van het ene paard naar het andere. Een Hongaarse acrobaat zag me bezig en zei: “Jij moet mee op tournee, John. Ik zal je alles leren.” Mijn vader en moeder waren niet zo enthousiast, maar ze gingen uiteindelijk akkoord. Op voorwaarde dat ik ze elke week zou schrijven.’
John werd de jongste roofdiertemmer ter wereld. ‘Op mijn zestiende werkte ik al met grizzlyberen en leeuwen. Daar heb ik veel geleerd. Hoe je een publiek bespeelt. Maar vooral hoe essentieel zelfrespect is. Toon aan roofdieren nooit dat je angstig bent, of ze vreten je op. Vooral in de bronsttijd zijn ze levensgevaarlijk.’
John had intussen zijn grote liefde Corrie ontmoet. Ze woonden in een woonwagen en trokken rond. Begin jaren zestig stonden ze aan de kade van Duivendrecht, naast een filmstudio. ‘Ik oefende elke dag op de trampoline. Op een keer kwam er een man voorbij. Hij bleef even staan, keek naar mijn sprongen. Toen ik weer op de grond kwam, stak hij zijn duim omhoog en wandelde voort. De volgende dag herhaalde het tafereel zich, en de dag erop weer.’
Hij stelde zich voor als Toon Hermans, en zei dat hij bezig was met een film. In die dagen was Hermans al een bekend artiest. In 1958 had hij de onemanshow uitgevonden, en de televisie had hem wereldberoemd gemaakt. Maar John had nog nooit van hem gehoord. ‘Ik was alleen maar bezig met het circus.’
‘Maanden later stonden we toevallig op het terrein van de toneelmeester van Hermans. “Johnny,” vroeg die, “ik zoek iemand die een volgspot wil bedienen. Zou jij een paar voorstellingen willen helpen?” Het circusseizoen was nog niet begonnen en omdat ik op zijn terrein mocht staan, dacht ik: het ene plezier is het andere waard. De toneelmeester stelde me voor aan Toon. “Ik ken jou van ergens”, zei hij. “Van de trampoline op de kade van Duivendrecht”, antwoordde ik.’
Die avond richtte John voor de eerste keer een volgspot op de conferencier. Ook al was Hermans twintig jaar ouder, hij herkende veel in hem. Dezelfde drang om op een podium te staan. Om de clown uit te hangen, en zo te ontsnappen uit de armoede. Alleen had Hermans de stiel niet geleerd in een circus, maar op de biljarttafels van Sittard.
‘Dat eerste optreden van Toon vergeet ik nooit’, zegt John. ‘Hij was schitterend die avond. Daarna volgden nog vier voorstellingen. De voorlaatste dag kende ik de show al vanbuiten: op het einde hield hij een lange conference. Ik wist dat hij dan amper bewoog. Even mijn ogen sluiten, dacht ik, want het waren vermoeiende dagen geweest. Plots schrok ik wakker. Ik keek naar beneden. Het doek was toe, de zaal leeg, alleen mijn volgspot brandde nog. Ik dacht dat ik alles verknald had en ging naar beneden. “Ah John, goed dat je de volgspot bij je hebt”, riep iemand. Niemand had iets gemerkt. En Toon zei: “John, je blijft toch bij ons, hè?”‘
‘Toon was Carré. We woonden daar – ik zelfs letterlijk. Nadat onze woonwagen op een dag uitbrandde, kreeg ik de sleutel’
Hij bleef, keerde niet meer terug naar het circus: vijf dagen bij Toon werden uiteindelijk zevenentwintig en een half jaar. ‘Ik weet niet hoeveel voorstellingen we gedaan hebben. Duizenden, tienduizenden misschien. Geen seconde heb ik me verveeld. Ook al omdat Toon zichzelf altijd maar wilde verbeteren. Het moest altijd anders, groter en beter worden. Alleen al in Carré stonden we elk jaar drie maanden. Dat was zijn zaal, zijn tempel. Toon was Carré. We woonden daar – ik zelfs letterlijk. Nadat onze woonwagen op een dag uitbrandde, kreeg ik de sleutel. Corrie en ik mochten in een kleedkamer wonen. Ik had er ook een zolder met allemaal Toonspullen.’
Hermans promoveerde Van Elk al gauw tot toneelmeester. John trok een stofjas aan en stuurde de vrouwen van de muzikanten van de bühne, want dat leidde hen maar af. ‘Natuurlijk waren de muzikanten en hun vrouwen niet blij. Maar Toon nam het meteen voor me op: “Voor en na de voorstelling ben ik de baas, tijdens de voorstelling is Johnny dat.”‘
John werd ook zijn souffleur. ‘Soms zocht hij contact met de zaal en begon hij te improviseren. “Waar was ik ook alweer gebleven?” vroeg hij dan. “De vogels!” riep ik dan vanuit de coulissen. Wanneer Toon dan vertelde over een nachtegaal, floot ik op een fluitje. Op een avond zei hij, onverwachts: “Johnny, kom eens op het podium.” In mijn stofjas stapte ik de bühne op. “Johnny, je kunt fluiten als een vogel. Je bent een rare vogel, maar kun je ook vliegen als een vogel?”‘ Het werd een seconde stil. Johnny maakte een paar salto’s, zoals op de kade van Duivendrecht. De zaal ontplofte. ‘En dat staat bij ons achter het podium. Kun je nagaan’, zei Toon.
John van Elk werd die avond Johnny van Toon. ‘Sindsdien maakte ik zowat in elke show even mijn opwachting, het publiek verwachtte dat ook. Op het podium riep ik de gekste dingen tegen hem. Alleen hij hoorde het, want hij gaf me nooit de microfoon.’
Ook naast de scène werden ze vrienden. ‘Elke ochtend ging ik bij hem ontbijten. We pingpongden dan met woorden tot we de slappe lach kregen. Hij gebruikte die gesprekken als inspiratie voor zijn sketches. Als het doek openging, was Toon iemand anders. Hij wist heel goed wat hij wilde en twijfelde nooit. Dat moet ook. Twijfelaars worden nooit grote artiesten. Hij liet niets aan het toeval over. Alle conferences moest ik opnemen op een bandrecordertje. Na de voorstelling vroeg hij: “Waarmee moesten ze lachen?” en dan luisterden we naar de tapes. Daar hield hij rekening mee. Zo veranderde de voorstelling voortdurend. Toon deed nooit zomaar wat, het was allemaal heel goed bestudeerd.’
‘Vertel nu eens een mop, dat kun je goed!’
Op een dag stonden ze voor een lege zaal. ‘Hij vroeg of ik op het podium wilde gaan staan. Hetzelfde kostuum aantrekken als dat van hem, dezelfde make-up. Hij ging in de zaal zitten en riep: “Vertel nu eens een mop, dat kun je goed!” Zelfs dat wilde hij zien: hoe de mensen naar hem zouden kijken.’
‘Omgekeerd verwachtte hij ook respect van het publiek. Nooit vergeet ik een avond in Heerlen. Op de eerste rijen zaten vrouwen die allemaal een ticket hadden gekregen van hun baas. Ze bleven maar kabaal maken. Toon had er al een paar keer iets over gezegd, maar niets hielp. “Doe het doek dicht,” riep hij, “ik ben weg.” We hebben hem uiteindelijk toch kunnen overtuigen om terug te keren.’
‘Ik verblindde Toon ook altijd met mijn spot. Het is voor mensen heel vermoeiend om drie uur naar dezelfde man te kijken. Na een uur beginnen ze te draaien en aan van alles te frunniken. Toon vond dat heel irriterend. Daarom zorgde ik ervoor dat hij alleen de eerste drie rijen zag.’
‘U noemde hem mijnheer Hermans.’
‘Uit respect. Als ik Toon zou zeggen, zouden zijn andere medewerkers ook Toon hebben gezegd. Dat verdiende hij niet. Al was ik het zeker niet altijd met hem eens. Toon hield niet van jaknikkers, maar hij werd er wel door omringd. Zo gaat dat wel vaker met grote artiesten. Iedereen geeft hun gelijk. Op de duur denken ze dat ze altijd gelijk hebben en worden het nare mensen. Ik wilde niet dat hij zo werd. Als hij geen gelijk had, zei ik dat ook. Vaak spraken we dan weken niet met elkaar. Of ik negeerde hem, maar dat vond hij ook verschrikkelijk. Dan belde hij naar mijn vrouw: “Corrie, is er iets mis met jullie huwelijk? Johnny doet zo raar.” “Ik denk dat je met hem moet praten, Toon”, zei Corrie dan. Later kwam het altijd weer goed. Achteraf apprecieerde hij mijn eerlijkheid.’
Het draait allemaal rond zelfrespect, zegt hij. Het woord dat hij lang geleden in het circus had geleerd, tussen de leeuwen en de beren.
‘Op een dag belde Toon me. “Johnny, kun je mijn auto brengen?” “Waar staat hij, Toon?” “In Hotel Maastricht in Maastricht. En breng ook wat geld mee, want ik heb geen cent meer.” “Toon, waar ben je eigenlijk?” “In Davos, natuurlijk”, riep hij, alsof het de normaalste zaak van de wereld was dat hij plots in Zwitserland was.’
‘Ik reisde met de trein naar hotel Maastricht. De receptioniste zei dat ze Toon al een week niet meer had gezien. Er hing al een week een bordje voor zijn deur. ‘Niet storen.’ Ze dacht dat hij aan een nieuwe show werkte. Bleek dat hij een bevriende dokter was tegengekomen – Toon verkeerde graag in het gezelschap van dokters, want hij was bang voor de dood. Tijdens een zotte ingeving waren ze naar Zwitserland gereden. Typisch Toon. Hij was zelfs vergeten uit te checken. Ik betaalde die week, pakte zijn kleren in en reed met zijn Mercedes cabriolet naar Davos. Het was net voor kerst, het sneeuwde verschrikkelijk. Na een dag en een nacht rijden, meer slippen dan rijden eigenlijk, kwam ik aan in Zwitserland. Net voor het hotel zag ik Toon en zijn vrouw Rietje wandelen in de sneeuw. Ik claxonneerde, verwachtte een groot compliment. Toon zag me en vroeg: “Maar Johnny, waar is Corrie?” “Thuis in Nederland, mijnheer Hermans.” “Oh John, doe me een lol, ga ze even halen. Dat is ook fijn voor Rietje.”‘ En John reed naar huis om zijn vrouw te halen.
‘Hoe belangrijk was Rietje voor hem?’
‘Heel belangrijk. Ze gaf hem soms raad. “Die sketch is wat te triest, Toon.” “Schei toch uit,” riep hij dan, “wat weet jij daar nou van?” Maar uiteindelijk luisterde hij naar haar. Ze waren een droomkoppel.’
Soms won de triestheid
Maar soms won de triestheid. Begin jaren zeventig kampte de komiek met een halve depressie. Optreden ging hem niet meer af. John zag hem aan de keukentafel steeds minder lachen. ‘We zijn toen verschillende keren naar een professor in de psychologie geweest. Toon moest altijd maar praten. Tot hij op een dag zei: “Laat Johnny nu eens praten.” Ik begon verhalen te vertellen uit mijn circusjaren. Toon en die professor bleven uren luisteren. “En wat gebeurde er toen, Johnny? En toen?” “Jij moet een boek schrijven”, zei Toon op een bepaald moment.’
De aangever zag zijn komiek opnieuw lachen. Het was tijd om weer op tournee te gaan. ‘Elke kleedkamer in Vlaanderen en Nederland hebben we gezien. En ook ver daarbuiten. Duitsland, Oostenrijk: overal zaten de zalen vol, overal staande ovaties. In de jaren zestig zijn we naar Canada gegaan. Hij wilde bewijzen dat zijn humor internationaal was. Maar humor kun je niet zomaar vertalen. Je moet ook rekening houden met de mentaliteit van een land. Hij heeft toen een professor van Yale University aangesproken om hem te helpen.’
Hermans had vliegangst en reisde met de boot de oceaan over. Daar werd hij met open armen ontvangen. Canada maakte kennis met Toon Hermans uit Sittard en zijn aangever John die wel kon vliegen. ‘”En dan gaan we nu voor drie maanden naar Boston”, zei de impresario. “En binnen een half jaar sta je op Broadway in New York, Toon.”‘
‘Hij is na de dood van Rietje nog op tournee gegaan, dat had hij niet mogen doen’
Maar Toon schudde het hoofd. Hij miste zijn familie, het leven in Nederland. ‘Toen we terugkeerden, zei hij tegen zijn toenmalige manager: “Ga jij maar met de pers praten.” “Er waren lichtpuntjes”, zei die tegen de journalisten. Een dodelijke zin. Iedereen dacht dat hij daar mislukt was. Niets was minder waar. Hij wilde niet geleefd worden, dáárom is hij nooit teruggegaan.’
Alles gaat voorbij, ook de samenwerking tussen Hermans en zijn aangever. ‘In 1988 zei de conferencier: “John, ik stop ermee. Ik heb er genoeg van.” Dat was een dreun na al die jaren. Ik voelde me in de steek gelaten. Toen kwam er een aanbod om directeur van het Groot Chinees Staatscircus te worden. Ik stemde toe, want ik wilde niet in de werkloosheid belanden. Anderhalf jaar later belde Toon: “John, ik ga opnieuw beginnen. Doe je mee?” Maar ik had me geëngageerd voor die andere job. Hij reageerde bijzonder teleurgesteld. “Ik begin alvast, je ziet maar wanneer je aansluit.”
Een paar maanden later was ik met het Chinees Staatscircus in Antwerpen. Corrie en ik zagen overal affiches hangen. “Vanavond in de Arenberg: Toon Hermans.” Wij ernaartoe. Aan de deur hing een papier: “Alle voorstellingen zijn door omstandig-heden afgelast.” Ik belde hem op. “Wat is er aan de hand?” “Rietje heeft vanmorgen te horen gekregen dat ze borstkanker heeft”, zei hij. “Ik heb geen zin meer om de komiek uit te hangen.”
Een paar maanden later is ze gestorven. En hij is die dag ook een beetje gestorven, daar ben ik van overtuigd. Hij is daarna nog op tournee gegaan, dat had hij niet mogen doen. Zijn liedjes waren nog wel goed, maar zijn conferences… Mensen gaan niet naar het theater om een verdrietig man te zien. Maar ik begreep hem wel. Toon heeft altijd op het podium gestaan. Dat was zijn leven. Dan is het heel moeilijk om te zeggen: en nu is het gedaan.’
‘Is hij gelukkig gestorven?’
Stilte.
‘Mist u hem?’
‘Natuurlijk.’
Heel af en toe gaat hij nog weleens naar Amsterdam, zegt hij. Naar Carré. Om nog een keer dat podium te zien, waar ze zo vaak hebben gestaan. ‘Ik heb allang geen sleutel meer. Zoals iedereen moet ik me nu melden bij de portier. Die belt zijn collega’s: “Er staat een zekere John van Elk voor de deur.” In het begin was dat wel even slikken. Maar dat is de normale gang van zaken. Mensen worden vergeten. Binnenkort weet niemand meer wie Toon Hermans was.’
We kijken naar de meeuwen die over zee vliegen. Ik vraag hem of hij nog altijd kan vliegen. Hij schudt zijn hoofd. ‘Ik ben tachtig. Dan doe je zulke dingen niet meer.’
Maar zijn publiek, dat is er nog wel. Op de zeedijk van Zandvoort-aan-Zee spreken ze hem soms aan: ‘Bent u niet Johnny van Toon?’
Dan glimt hij van trots, en antwoordt: ‘U vergist zich, ik ben John van Elk.’ Zelfs in zijn late dagen blijft hij een man van het circus, iemand van de showbizz.
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier