Doodzwijgen of doodschrijven? Miriam Toews probeert met Het Windmuseum de laatste vijand te verslaan met woorden, en zijgt schitterend neer.
Waarom schrijf je? Dat is de vraag die de Canadese schrijver Miriam Toews voorgeschoteld krijgt. Een Mexicaans literair festival wil dat ze een tekst aanlevert over de essentie van haar schrijverschap, en Toews kan de opdracht goed gebruiken. Zoals elke literaire schrijver is Toews meestal blut; elke klus is welkom.
Maar het is wel een kutvraag. Waarom moeten schrijvers zich altijd verantwoorden voor hun schrijverschap? Vraagt iemand ooit waarom je danst, of postzegels verzamelt, of tuiniert? Vraag dan meteen waarom je überhaupt leeft.
Vol goede moed begint Toews te graven in haar geheugen en in haar oeuvre. De openingspagina’s van Het windmuseum – die titel! – lezen dan ook als een allegaartje. Alsof Toews verweesde documenten en losse tekstflarden van haar harde schijf op het blad heeft gepleurd. Alinea’s waarin ze haar kledij beschrijft – een flanellen pyjama met tulpen – of waarin ze dichters citeert – Anne Carson komt vaak langs – of een email van haar moeder die vertelt hoe ze ’s nachts in een ziekenhuis een infuus uit haar aders trok om te gaan plassen en bijna haar heup brak omdat ze uitgleed over het glibberige rood.
Centrale zin: Dit boek is een armzalig surrogaat voor automutilatie en moord, maar het absorbeert mijn woede goed, als een oude lap doordrenkt met benzine.
Verderop praat Toews over een gruwelijke droom: een man richt een loop op haar gezicht en knalt haar mond aan flarden. Vijf regels verder ergert ze zich aan een stinkdier dat rondscharrelt in een luchtkoker. Of ze mijmert over haar verleden in een mennonitische gemeenschap, of die keer dat haar vader weigerde een broodje ham te eten. Was het haar schuld dat haar vader na haar geboorte een jaar zweeg?
Het Mexicaanse festival is niet opgezet met het rommeltje. Toews moet opnieuw beginnen, dit kluwen kun je toch geen essay noemen? Geen tekst, geen geld.
Dus begint Toews opnieuw. Schrijft ze om de stilte te verdrijven? Om het zwijgen van haar vader en haar zus te begrijpen? Over haar zus: ‘Achter de tennisclub lag de spoorlijn waar ze naartoe liep nadat ze uit de taxi was gestapt en waar ze vervolgens wachtte – we wachten altijd wel ergens op – tot er een trein kwam.’ Een zin als een mokerslag, een tussenzin als een dolksteek.
Gaandeweg herschikt Toews haar leitmotiven. Net zoals ze de wind wil vangen en tentoonstellen in een museum, probeert ze de stilte te omsingelen. Ze schrijft brieven aan haar zus, maar haar zus blijft hartstikke dood. Ze schrijft over haar jeugdliefde, maar die heeft al lang een ander. Ze schrijft over haar vader, maar ook hij heeft voor de overkant gekozen.
Dood is waar de taal faalt, en vanuit Mexico komt opnieuw een njet. En dus probeert Toews opnieuw, talend naar de ruimte voorbij alle woordenschat. Dat maakt van Het windmuseum een prachtige mislukking. Haar memoires frustreren en ontroeren, ze bijten en strelen. Toews piekert en piert, en knoeit en schittert – zoals elke mens.