Auteur Howard Jacobson: ‘Veel van mijn vrienden zijn vroeg gestorven. Zeer egoïstisch van hen’
‘Memoires zijn een ideaal doelwit voor je vijanden. Ík zou de kans niet laten liggen.’ Het moet zijn dat Howard Jacobson niet veel vijanden heeft, want Moederskind wordt vooralsnog met lof overladen.
Bijna tachtig is hij, Howard Jacobson, maar wanneer we hem via een videocall kunnen spreken, valt daar weinig van te merken. Ondanks zijn aura van verstrooide professor reageert de Britse auteur, van wie in het Nederlands eerder onder meer De Finklerkwestie, Het uur van de dieren, J en Pussy verschenen, kwiek en vinnig op de vragen. Met kinderlijke blijheid vertelt hij over de eerste lovende recensies van Moederskind: ‘Memoires zijn een ideaal doelwit voor je vijanden: ze kunnen eindelijk op de man spelen en hun pennen als dolken in je rug planten. En terecht. Ik zou de kans niet laten liggen, maar vooralsnog zijn ze vriendelijk gebleven.’ Waarop zijn gruizige lach door de speakers snerpt.
Het introverte van mijn moeder maakte van mij een intellectuele piekeraar, mijn exuberante vader maakte me zelfverzekerd. Perfect voor een schrijver.
De lof is terecht. Moederskind is een Jacobson grand cru: erudiet, vilein waar het moet, ontroerend waar het kan, en doorspekt met nietsontziende zelfspot. Het is het levensverhaal van een zondagskind dat aan de lopende band kansen en huwelijken verkwanselt, van een laatbloeier die heel zijn jeugd rondbazuint dat hij een roman zal schrijven maar pas op zijn veertigste debuteert, van een Jood die moet optornen tegen antisemitisme en de wereld afreist op zoek naar academisch en persoonlijk geluk.
Bovenal is het een ode aan zijn ouders. Zijn gedenkschrift begint met een alinea die lichtjes naar Camus geurt: ‘Mijn moeder is vandaag gestorven. Ze is zevenennegentig jaar. De laatste zeventig daarvan heb ik regelmatig voortekenen van haar dood gehad, waarbij ik haar ’s nachts soms mijn naam hoorde roepen. Maar vannacht zweeg ze en vandaag is ze onder de radar van mijn voorgevoelens door geglipt.’
Was haar dood ook de start van dit boek?
Howard Jacobson: Neen. Ik had al eerder pogingen gewaagd en op haar sterfbed vertelde ik haar over mijn plannen om mijn memoires te schrijven. Of dat wel verstandig was, vroeg ze. Waarschijnlijk niet, antwoordde ik, maar schrijvers zijn zelden redelijke wezens. Ze was bang dat ik mijn ex-vrouwen door het slijk zou halen, vrienden zou afvallen en zou moeten erkennen dat ik een slechte vader ben geweest. Niet dat ze mijn boeken gelezen heeft, maar ze was op haar hoede voor de roddels en mijn goede naam, voor zover daar sprake van is.
Je moeder komt over als een angstige vrouw. Als Joodse was ze vergroeid met de gruwelen van de Tweede Wereldoorlog en ze stond altijd klaar om binnen de vijf minuten haar koffer te pakken en te vluchten.
Jacobson: Nou, gezien de rommel die ze verzamelde, zouden vijf minuten zeker onvoldoende geweest zijn. (lacht) Ik denk dat die staat van paraatheid ingebakken zit in elk Joods gezin dat de nazihorror van dichtbij heeft gekend. Daarom onderstreep ik ook het belang van het bestaan van Israël: voor het Joodse volk is dat een veilige haven – of toch minstens het idee van een safe space, want Israël kent tal van gebreken, zoals elk land. Voor een volk dat door de eeuwen heen alleen maar vervolging heeft gekend, is Israël een droom, een plek waar het beschermd wordt. Daarom noem ik mezelf zionist. Niet vanuit het koloniale idee, en je zult me de wandaden van het Israëlische leger nooit horen verdedigen, evenmin als de corrupte leiders die het land besturen, maar dat land behoort al sinds mensenheugenis toe aan de Joden. Hun terugkeer naar Israël is ook geen idee dat pas na WO II in zwang is geraakt. Het zionisme bestond daarvoor al, net zoals het antisemitisme ook vóór Hitler bestond – denk aan de vele pogroms in Oost-Europa in de negentiende eeuw. Ik heb geen probleem met kritiek op Israël maar antizionisme is een verkapte vorm van antisemitisme.
Je vader wierp zich, op zijn manier, in de antifascistische strijd.
Jacobson: Ha, het verhaal met het paard. Om dat te plaatsen moet ik de afkomst van mijn ouders even schetsen. Mijn moeder stamt uit Litouwen, waar de Joden heel erg op zichzelf gericht waren, intellectuele binnenvetters die overal neen op zegden. Mijn vaders familie komt uit Oekraïne, waar de Joden een vitalistisch wereldbeeld koesterden – vrolijk, uitbundig, feestvierders die volmondig ja tegen het leven zegden. Ik werd opgevoed door mijn moeder, mijn vader deed legerdienst en was daarna uithuizig voor zijn werk. Zijn jobs varieerden van marktkramer tot taxichauffeur en hij is zijn leven lang goochelaar geweest. Pas in mijn adolescentie leerde ik hem, en zijn optimisme, beter kennen. Hij was een echte tafelspringer, altijd bereid om iedereen te helpen – hij was de eerste om bij een ongeluk iemand te redden – en hij schudde me wakker door me op sleeptouw te nemen.
Mijn moeder verkondigde al haar hele leven dat ze dra zou sterven en desnoods de hand aan zichzelf zou slaan om dit tranendal te verlaten, mijn vader vond het jammer dat hij niet nog meer tijd kreeg om van dit verrukkelijke leven te genieten. Het introverte van mijn moeder maakte van mij een intellectuele piekeraar, mijn exuberante vader heeft me zelfverzekerd gemaakt. Die combinatie is perfect voor een auteur: eerst een denkwereld creëren en dan op podia staan om je literatuur uit te dragen.
Maar hoe zat dat dan met dat paard?
Jacobson: Juist, ik dwaal af. Mijn vader was een potige kerel, hij deinsde niet terug voor fysiek geweld. Als er heibel was bij de taxibond kwam hij altijd tussenbeide om de partijen desnoods manu militari te verzoenen. Op een dag is hij vanuit Manchester naar Londen gereisd om te protesteren tegen een parade van de Britse Unie van Fascisten. Geen idee hoe hij door het politiekordon is geraakt maar hij zag de kans om Oswald Mosley (leider van de Britse Fascisten en persoonlijke vriend van Hitler, nvdr.) een klap te geven. Alleen reed die te paard en uiteindelijk heeft het dier zijn vuistslag mogen incasseren. Wij wisten van niks. ’s Avonds zagen we hem op tv en kregen we telefoon dat hij tijdens de rellen opgepakt was wegens het verstoren van de openbare orde. Na een nachtje brommen mocht hij beschikken.
Zijn hardhandigheid uitte zich ook in je opvoeding.
Jacobson: Hij heeft me meermaals geslagen, ja, soms zelfs met zijn riem. Dat was uiteraard pijnlijk, en zeer vernederend, maar in die tijd was dat normaal. Zijn generatie had net een oorlog meegemaakt, dat waren geharde mannen die zelf met de roede waren opgevoed. Ik vermoed dat hij me sterker wilde maken. Ik werd omringd door vrouwen – mijn moeder, mijn grootmoeder en mijn tante bestierden het gezin – en omdat hij pas later vaker thuis was, probeerde hij een inhaalbeweging te maken. Ik was een gepamperd moederskindje dat om het minste huilde. Hij heeft me meegenomen naar zijn markten, waar hij een publiekslieveling was. Tientallen mensen zwermden om hem heen terwijl hij met veel theater zijn waren aanprees. Hij zette mij dan op een krat als aangever én mikpunt voor zijn moppen, in de hoop dat ik een beetje een olifantenvel zou kweken. Dat heeft hij ook fysiek geprobeerd, met de riem, maar ik wil benadrukken dat hij géén wreed man was.
Wie zijn wij om te oordelen over de pedagogische mores van een ander tijdperk? Hij maakte zich zorgen om mijn toekomst en was bang dat ik niet mans genoeg zou zijn. Naarmate ik ouder werd, groeiden we meer naar elkaar toe. Hij was ontzettend trots toen ik eindelijk mijn debuut publiceerde, zeker toen ik bekender werd en sporadisch op televisie kwam. Iedereen moest aanhoren hoe ver zijn zoon het geschopt had, willen of niet.
Ach, die klappen, daar heb ik geen trauma aan overgehouden. Tegenwoordig zijn we overgevoelig; we moeten studenten literatuur al vooraf waarschuwen wanneer ze Shakespeare voor de kiezen krijgen: ‘Pas op, dit theaterstuk loopt niet goed af, zet je schrap, en wie bang is om gekwetst te worden, mag zich even afzonderen.’
Ook op school was de lat een aanvaard hulpmiddel.
Jacobson: Het Britse schoolsysteem was een goelag. Leraars mepten erop los, vaak zonder reden. Het was gewoon machtsmisbruik, wat veel erger is dan een gezinssituatie waarin je meteen na je berisping weer met liefde gezalfd wordt. Daarenboven kregen we een ruime portie jodenhaat voor onze neus. Op een christelijke school werden de Joden natuurlijk als Christusmoordenaars voorgesteld en tijdens de gebedsstonden werden we van de klas gescheiden en moesten we in stilte in een zaaltje apart zitten. ‘Kunnen de Joden nu eindelijk hun mond houden?’ – ik hoor het de leraars nog roepen.
Na je studies in Cambridge ben je voor een paar jaar naar Australië verhuisd.
Jacobson: Dat was het gevolg van een academische ruzie. Ik had bij F.R. Leavis gestudeerd, toen een zeer gerespecteerd en gevreesd criticus die, zoals dat hoort, over de nodige vijanden beschikte. Die laatsten kregen de overhand aan het college en voor mij was Sydney een uitwijkmogelijkheid: Australië was een ballingsoord voor ‘leavisieten’, zoals we genoemd werden. Daar kon ik wel doceren en sindsdien heb ik dat land in mijn hart gesloten. Ik heb ook meerdere documentaires over bekende Australische intellectuelen gemaakt, onder wie Germaine Greer. Die tv-reportages werden goed onthaald en bezorgden me enige populariteit down under. Mijn boeken worden er graag gelezen – de liefde is nog steeds wederzijds.
Australië was een verademing. Het land is gebouwd door immigranten, iedereen is er een vreemdeling. Het versmachtende Britse klassensysteem bestaat er niet, en niemand maalde erom dat ik een Jood was. Dankzij het klimaat is iedereen er vrolijk, want laat ons eerlijk zijn: Britten hebben geen talent voor hedonisme. Dus heb ik er zwaar gefeest, uiteindelijk ten koste van mijn huwelijk, want natuurlijk moest ik in de clichéval trappen door het als hoogleraar aan te leggen met een van mijn studentes. Alle schaamte daarover beschrijf ik uitvoerig in Moederskind, en ik hoop dat ik eerlijk genoeg ben geweest, zonder dat het té gênant wordt voor mijn ex-vrouwen.
Je romandebuut werd niet zonder slag of stoot gepubliceerd.
Jacobson: Alles zag er goed uit maar een paar maanden voor de publicatie van Coming from Behind (1983) werd Carmen Callil de nieuwe directeur van mijn uitgeverij. Als doorgewinterd feministe doorstreepte ze elke passage waarin een vrouwelijk lichaamsdeel vermeld werd. Niet enkel dijen of borsten, maar ook oksels en ellebogen. Ik moest met mijn vuile mannelijke blik van het vrouwenlichaam blijven, hoe absurd ook. Mijn redacteur en ik hebben ons daar niks van aangetrokken en Coming from Behind is ongeschonden gepubliceerd.
Later heb ik nog een aanvaring gehad met Callil. Ik zat samen met haar in een jury die van plan was Philip Roth te bekronen, maar zij lag dwars om een heel rare reden: ‘Als ik Roth lees, heb ik gevoel dat hij op mijn gezicht zit’, verklaarde ze doodernstig. Hoe open wil je een doel hebben? Dus heb ik een aantal satirische stukken over haar gepubliceerd die ze me niet in dank heeft afgenomen. Sindsdien is ze mijn erfvijand.
Die poging tot censuur doet denken aan de ‘sensitivity readers’ die sommige uitgevers tegenwoordig op manuscripten loslaten.
Jacobson: Een zeer zorgwekkende trend. Onlangs werd me gevraagd of ik geen boek wilde nalezen op shockerende passages. Ik, een witte man van bijna tachtig! Allicht hadden ze een excuus-Jood nodig maar aan die bullshit doe ik niet mee. Boeken moeten je shockeren! Niet dat het platvloers moet zijn, maar goede literatuur sleurt je bij je haren uit je comfortzone. Als je je wereldbeeld bevestigd wil zien, blijf dan ver van literatuur. (wijst naar zijn imposante boekenkast) Kijk naar Céline, een rabiate antisemiet en collaborateur. Maar wat een prachtige werken heeft hij aan de wereldliteratuur toegevoegd. Tegenwoordig hoor ik dat sommigen The Merchant of Venice niet meer willen lezen omdat het antisemitisch zou zijn. Doe me een lol, en zoek een andere hobby.
In het nawoord van Moederskind krijg je je moeders dagboeken in handen. Daaruit blijkt dat ze zelf schrijver wilde worden. Heb je haar droom waargemaakt?
Jacobson: Dat was een prachtig postuum geschenk. Haar dagboeken bieden me veel troost, en inderdaad, als tiener droomde ze van het schrijverschap, een ambitie die ze heel levendig beschreef. Op de buiten wonen in een cottage, uitgebreid ontbijten, gaan paardrijden en in de namiddag aan haar bureau verhalen bedenken, om dan ’s avonds bij een glas wijn te converseren met vrienden. Pijnlijk als je het leest, want veel vrouwen zagen hun dromen verpulveren wanneer ze in het huwelijk traden. Ze maakt zelf de bedenking: ‘Hoe kan ik dit waarmaken zonder inkomen of echtgenoot?’ Niet dus, want de maatschappij en haar ouders stonden zulke vrouwelijke ambitie niet toe. Anderzijds was ze een begenadigd brievenschrijfster. Ik heb dozen vol correspondentie van haar hand. Waarschijnlijk heb ik het schrijversgen van haar geërfd en ik mag hopen dat ik haar talent waardig ontwikkeld heb.
Je nadert zelf de tachtig. Ben je bang voor de dood?
Jacobson: Doodsbang. Ik heb veel vrienden verloren, vooral Australische, omdat die zo hard ja zeggen tegen het leven – tegen drank en vrouwen – en velen van hen zijn vroeg gestorven. Zeer egoïstisch van hen. (lacht grimmig)
Het sterven op zich vind ik al gênant, daar liggen en lijden, maar wéten dat het grote niets je dra zal opslokken, doet me daveren van angst. Ik vrees ook de bitterheid die misschien in de laatste uren zal opduiken. Het gevoel dat je niets verwezenlijkt hebt, dat je gefaald hebt, een sentiment waar ik nu al last van heb. Dan moet mijn vrouw me oppeppen, naar mijn oeuvre wijzen, naar mijn Booker Prize, maar ik vrees dat boeken met uitsterven bedreigd zijn. Wie leest tegenwoordig nog? Iedereen staart naar schermpjes. Dus ook mijn literaire nalatenschap zal in rook opgaan. Neen, sterven, daar zie ik het voordeel niet van in.
Moederskind
Nu uit bij Prometheus.
Howard Jacobson
Geboren in 1942 in Manchester als kind van een Joods echtpaar met Oost-Europese roots.
Wordt wel eens ‘de Britse Philip Roth’ genoemd, zelf prefereert hij ‘een Joodse Jane Austen’.
Woont en werkt enkele jaren in Australië.
Debuteert in 1983 met de komische campusroman Coming from Behind.
Vaak voorkomende thema’s in zijn bepaald niet van humor gespeende werk zijn met name man-vrouwrelaties en de ervaring van Joden in de UK.
Wint met The Mighty Walzer (1999) de Bollinger Everyman Wodehouse Prize voor komische werken.
De Finklerkwestie wordt in 2010 onderscheiden met de Man Booker Prize.
Schrijft een satirische roman over Donald Trump met de niet mis te verstane titel Pussy (2017).
Was eerder al twee keer getrouwd, zijn huidige huwelijk (met documentairemaker Jenny De Yong) is naar eigen zeggen zijn laatste: ‘I’m home.’
Staat in eigen land ook bekend als een ‘liberal Zionist’, die in zijn columns al meer dan eens boycots van Israël op de korrel nam.
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier