You Say You Want a Revolution?
Hoe pop in de sixties de wereld van kleur deed verschieten. Ten goede en ten kwade.
Af en toe besloop Terry O’Neill het gevoel dat er plots vreemde krachten aan het werk waren. Hoe kon het anders dat hij ineens met een zwart vierkantig apparaat rondliep en zich fotograaf mocht noemen? Fotografen, dat waren voorname mensen zoals die gentleman Lord Snowdon, of andere heren van aanzien. Maar toch niet iemand als Terry, wiens vader dronk en bij Ford aan de band stond. Iemand wiens moeder vond dat haar zoon een beter leven moest hebben, aan het loket van een bank in Heston of zo, een sombere buitenwijk van Londen. Uitgerekend Heston, een trosje huizen dat mensen passeerden op weg naar de luchthaven. Weinigen lieten iets achter in Heston – en al helemaal geen geld.
En nu zat Terry in Fleet Street, waar alle grote krantenredacties zaten, en de telefoon rinkelde.
‘Met de Abbey Road Studios. We hebben hier een bandje dat net een plaat opgenomen heeft die Please Please Me heet. Kunt u vanmiddag even langskomen om een foto te nemen van die jongens?’
Dat kon O’Neill wel. Dat was tenslotte zijn job, foto’s maken. Al had hij eigenlijk, toen hij zestien was, jazzdrummer willen worden. New York vond hij een geschikte plek voor jazz. Hij ging eens langs bij een voorloper van British Airways – hij woonde nu eenmaal vlak bij de luchthaven. Die zouden hem wel naar New York brengen, desnoods zou hij als steward in het gangpad thee uitschenken. In plaats van een karretje met drank duwden ze hem een fototoestel in de handen, om gebouwen te fotograferen. Maar liever kiekte Terry pakweg de minister van Binnenlandse Zaken die in een lounge, omringd door Afrikaanse stamhoofden, lag te slapen. En nu zat hij dus, als twintiger, voor 75 pond per week, in Fleet Street en moest hij naar St. John’s Wood om die vier jongens te vereeuwigen.
De dag erna was de krant uitverkocht, mogelijk door die vier jongens die gekke kapsels droegen en The Beatles heetten.
Vreemde krachten, vreemde tijden. Je had het zo gek niet kunnen bedenken.
Een dag later rinkelde de telefoon alweer. ‘Mijn naam is Andrew Loog Oldham. Ik werk voor een band die The Rolling Stones heet. Zou u voor ons kunnen doen wat u voor The Beatles hebt gedaan?’
Ditmaal was het resultaat een briesende hoofdredacteur. ‘Prehistorische monsters’, sakkerde hij, ‘komen niet in mijn krant!’ Jonge mensen, dat is best oké, zo kreeg O’Neill te horen, maar mooie jonge mensen, alstublieft, geen apen. Hij werd weer de straat op gestuurd.
O’Neill kwam terug met een foto van een groepje dat tegenwoordig haast vergeten is, The Dave Clark Five. ‘Goed, zo kan het wel’, zei de hoofdredacteur en hij drukte beide foto’s af, de Stones en de mooie jongens. Met als onderschrift: ‘Beauty and the Beast.’
Londen, vandaag. Terry O’Neill, 78 intussen, heeft een lange loopbaan achter de rug. Hij zit op een lilakleurige lederen sofa in de kantoren van zijn agentschap, Iconic Images. Naar de iconische beelden die hij destijds gemaakt heeft? ‘Ach, ‘ wuift hij de vraag weg, ‘dat woord bestond toen niet eens.’ Hij fotografeerde gewoon wat er gaande was in de stad.
Wanneer je O’Neills foto’s vandaag ziet, kun je alleen maar besluiten dat er destijds behoorlijk wat gaande geweest moet zijn in Londen. The Beatles voor een bakstenen muur, de Stones met koffers en hongerige gezichten, modellen als Twiggy in minirok of Jean Shrimpton in een zijdekleed op straat, acteurs als Michael Caine of Terence Stamp: ze hadden toen allemaal vrij onschuldige gezichten, nog onbezoedeld door de vele flitslichten die later zouden komen. Beroemdheden net voor ze écht beroemd werden.
Maar er schuilt nog iets anders in O’Neills foto’s, iets dat de verandering niet alleen vastlegt maar er ook naar snakt, het idee dat er meer is dan de naoorlogse rust van winkelkarren vol levensmiddelen en de terugkeer naar de klassenmaatschappij. Dat vrijheid een privilege is dat iedereen verdient.
‘Tot dan hadden de snobs van de welgestelde families het voor het zeggen en wij, de rest, moesten voor hen onze nikkel afdraaien’, zegt O’Neill. ‘En opeens hadden ook wij een stem die gehoord mocht worden.’
Al snel gaf die rest de toon aan. Het Londen dat zich bevrijdde, dat rockte, dat door het Amerikaanse weekblad Time in 1966 ‘The Swinging City’ werd genoemd en dat door mensen als O’Neill mee gevormd werd: dat Londen, zou je kunnen zeggen, vormde de opstap naar een culturele revolutie. In de jaren zestig veranderden de westerse samenlevingen grondig. Ze werden gemoderniseerd zoals dat in geen enkel ander decennium van de twintigste eeuw gebeurde. In den beginne was er de pop.
Van de rol van de vrouw over de decriminalisering van homo’s tot de massaconsumptie: in de sixties kregen alle vrijheden die wij vandaag gewoon zijn een beslissend zetje – die ondertussen vanzelfsprekende vrijheden die momenteel weer in het gedrang komen door rechtse demagogen die graag willen terugdraaien wat destijds bezongen, bevochten, beschreven, gemodelleerd en verworven is.
You Say You Want a Revolution? zo heet nu een grootse tentoonstelling in het Londense Victoria and Albert. Ze documenteert de grote veranderingen in de tweede helft van de sixties. Geruggensteund door het wereldwijde succes van hun David Bowie-expo van drie jaar geleden gaan curatoren Geoffrey Marsh en Victoria Broackes nog enkele stappen verder. Het draait deze keer niet om één wereldster, maar om het jeugdige idealisme van een dramatische periode die onze manier van leven tot op heden bepaalt.
Meer dan 350 objecten – foto’s, posters, muziek, kleren, filmfragmenten, designstukken – tonen hoe nabij de sixties nog zijn – en tegelijkertijd hoe ver weg. Nabij, als in de toen opkomende bekommernis om natuur en leefmilieu. Veraf, in de vaak radicale zorgeloosheid waarmee anders gaan leven en vrijen gepropageerd werden. Wie zich halverwege de jaren zeventig vragen stelde bij badkamers zonder deuren, gold als een realist, misschien beklagenswaardig, maar toch. Een decennium eerder kon dat volstaan om het etiket aartsconservatief opgekleefd te krijgen.
De expo begint met de bonte Londense Carnaby Street. Minirokken, The Who, een jasje vervaardigd uit de Britse vlag, de wisselwerking tussen boetieks en kunstgalerieën… het Swinging London dat toen als wereldcentrum van de opkomende popcultuur gold. Die vrolijkheid van het prille decennium vonden velen al gauw naïef. Paul McCartney zou – volgens curator Broackes – ergens in de jaren zestig beweerd hebben dat een doorsneemens slechts een klein deel van zijn hersenen gebruikt. Anderen probeerden hun bewustzijn te verruimen met psychedelische drugs. Het Beatles-album Sgt. Pepper’s Lonely Hearts Club Band wordt de ‘gebruikersvriendelijke’ mainstreamhappening van deze stroming.
Tegelijkertijd wordt de gruwel van Vietnam tot een televisieoorlog. De overduidelijke onrechtvaardigheid van dat conflict verbindt het medelevender deel van de westerse jeugd en maakt hen tot onvoorwaardelijke tegenstanders van de supermacht USA, die napalm gooit op naakte kinderen. En toch zijn het precies de Verenigde Staten die met hun jeans, hun motorfietsen en het radicale design van consumptiegoederen – zie ook de tv-serie Mad Men – een antiautoritair antwoord bieden op het vermaledijde militair-industriële complex.
In een onvoorwaardelijk streven naar vernieuwing ontwikkelen zich, vooral in het landelijke westen van Amerika, ook communes die een alternatief voor het kapitalistisme willen bieden. De meeste zullen een paar jaar later alweer opgedoekt worden, door religieuze kolder in de kop en/of door zelfverklaarde minidictatortjes – maar tegelijk wordt in de potgrond van die prille tegencultuur ook de basis gelegd voor het instrument dat later de derde industriële revolutie zal inluiden: de computer.
Kunstenares Caroline Coon stond in het Londen van de jaren zestig in de voorhoede van de nieuwe tegencultuur. Niet toevallig schoof ze haar schilderkunst destijds terzijde om actief te zijn op een domein dat als geen ander met de dageraad van die nieuwe tijd verstrengeld was: drugs.
‘Sex & Drugs & Rock ‘n’ Roll’, zo werd de heilige drievuldigheid van die jaren later genoemd. Positiever gesteld: de brandstof om een andere wereld te dromen. Om tot een nieuw bewustzijn te komen, propageerden muzikanten als The Beatles, dichters als Allen Ginsberg en professoren als Timothy Leary het gebruik van hallucinogene middelen, vooral lsd. Drugs waren het slagveld waarop de oude orde in de clinch ging met de jonge oproerkraaiers. Er volgden razzia’s, zware celstraffen en eigenaardige rechtszaken – de spectaculairste was die van de Britse staat tegen twee leden van de Stones. Eind juni 1967 kwam het tot een veroordeling van Mick Jagger, in handboeien, en Keith Richards. Bij een razzia in Richards landhuis in West Wittering hadden maar liefst achttien politieagenten niet eens zoveel gevonden: de geur van cannabis, een paar amfetaminecapsules en Jaggers vriendin Marianne Faithfull gehuld in niet meer dan een bontjas. Toch was dat voldoende om Jagger tot drie maanden en Richards tot een jaar achter de tralies te veroordelen.
Voor Coon, destijds vooraan in de twintig, was dat het duidelijke teken dat ze haar schildersezel en de kunstacademie moest laten rusten. Het strijdtoneel, zo zou ze later zeggen, dat was drugs. ‘Dáár probeerde het establishment om de idolen van de jeugd te elimineren.’ Coon was een van de grondleggers van de organisatie Release, die zich bekommerde om mensen die wegens drugs in moeilijkheden waren geraakt, onder wie dus Jagger en Richards. Voor zware gevallen werden ook therapieplaatsen gezocht.
Tegenwoordig woont Coon in de Londense wijk Notting Hill. Ze is 71, haar blonde haren zijn nog steeds in een pony geknipt. Maar noem haar vanwege haar verleden alsjeblieft geen Jeanne d’Arc. ‘Mij met die zottin vergelijken is een belediging!’ fulmineert ze. ‘Ik ben nooit godsdienstig geweest, en ik was in die tijd ook al geen maagd meer. Ik was veel gevaarlijker dan die dwaze Jeanne d’Arc. Ik was een revolutionair.’
Niets zomaar lijdzaam ondergaan, het leven zelf in handen nemen, daar was Coon, dochter van een welgestelde landeigenaar uit Kent, al zeer van overtuigd. Ze was de oudste van zes, het enige meisje tussen vijf broers. Wat maakte dat ze ondanks haar afkomst op een dag onterfd zou worden en, zoals zij het noemt, als ‘huwelijksvoer’ op de markt gegooid zou worden. Maar een broedkip of een huisvrouw worden, tiert ze nog altijd, dat nooit!
Op haar vijfde stuurden haar ouders haar op balletinternaat. Op haar zestiende liep ze daar weg, naar Londen, waar ze op een kamer samenhokte met anderen, een bed kreeg ze voor vier pond per week. Achter de toog verdiende ze ’s nachts genoeg om overdag naar de kunstacademie te kunnen.
Coon werd een it-girl van de tegencultuur en raakte bevriend met Jagger, Eric Clapton en George Harrison. Ze bekommerde zich om iedereen die te zeer in de ban van de drugs kwam – allicht ook daarom dat ze zelf het hardere spul nooit heeft aangeraakt; hooguit rookte ze wat cannabis mee. Dat de kijk op drugs in de sixties vaak naïef en vaak zelfs dodelijk was, dat ontkent ook Coon tegenwoordig niet meer.
Maar de echte vijand was het establishment, en de drug van het establishment heette toen alcohol. ‘Negen bars’, aldus Coon, waren er destijds alleen al in het Britse House of Commons. Daar kwamen de machthebbers samen om Coons beschermelingen te criminaliseren. Als je een tijdje naar haar luistert, wordt het heel duidelijk dat ook dit de sixties waren: het geloof dat alcohol verderfelijk is en cannabis goed, omdat het een spirituele drug zou zijn die mensen vredevol stemt en het gemeenschapsgevoel versterkt. In tegenstelling tot alcohol, de doping van mannen die hun vrouw slaan en van voetbalhooligans.
Wat de andere drugs betreft: het einde van de jaren zestig vertelt al een heel ander verhaal. Na enkele zomers van liefde volgden sombere tijden: twijfel, haat, paranoia… De tegencultuur verloor haar elan en stuikte in elkaar, en dat had veel met drugs te maken.
Dat drugs in grote hoeveelheden en jongeren in dito aantallen voor een hel kunnen zorgen, ondervond de wereld tijdens het openluchtfestival in het Californische Altamont. Hells Angels – wie vraagt die motorbende nu om de orde te handhaven? – sloegen toen willekeurig op het publiek in en staken een zwarte jongeman neer.
Dat communes duistere sektarische trekjes kunnen krijgen, werd duidelijk toen een man en drie jonge vrouwen, aanhangers van Charles Manson, de zwangere actrice Sharon Tate en nog vier anderen in LA op sadistische wijze afslachtten.
Ook het terrorisme van de jaren zeventig, met de Italiaanse Brigate Rosse en de Duitse Rote Armee Fraktion, heeft wortels in de tegencultuur van de sixties. Maar hét symbool voor wat er kan gebeuren wanneer de ideeën van de sixties teugelloos beginnen te woekeren, is de aanslag op de misschien wel briljantste vertegenwoordiger van dat creatief-revolutionaire decennium: John Lennon, die op 8 december 1980 in New York werd neergeschoten.
De moordenaar, Mark David Chapman, een Beatlesfan van het eerste uur, had John Lennon verafgood. J.D. Salinger legde met zijn roman The Catcher in the Rye (1951) de basis voor zijn levensfilosofie – Holden Caulfield, de held van dat boek, kun je door zijn charmant-poëtische en veelal humoristische kritiek op de klassieke maatschappij (’types die het er voortdurend over hebben hoeveel liter per honderd kilometer hun vervloekte auto slikt’) als een belangrijke voorloper van de tegencultuur zien.
Op die achtste december vermoordde dus een fan zijn grote idool in de naam van een ander groot idool, terwijl hij nadien zou schrijven dat hij wilde dat hij Salingers roman nooit gelezen had. Chapmans misdaad toont op een bizarre manier ook aan dat de vooruitstrevende ideeën van de sixties in het verkeerde brein tot een echte catastrofe kunnen leiden.
‘Imagine there’s no countries
It isn’t hard to do
Nothing to kill or die for
And no religion too
Imagine all the people
Living life in peace.’
Imagine, dat nummer waarin Lennon negen jaar voor zijn gewelddadige dood de wereld aanmaande om even te pauzeren en zich voor te stellen hoe het zou zijn als er geen nationaliteiten waren en geen oorlogen en geen godsdienst en geen hebzucht en niemand honger zou hebben. Dat Nieuwe Testament van de popcultuur sluit de tentoonstelling in Londen af: in een witte ruimte weerklinkt Lennons song. In een glazen kast ligt de getypte tekst, een stuk uit de verzameling van Lennons weduwe Yoko Ono.
Het zijn grote woorden, gevat in een eenvoudige melodie, die nog altijd geldig zijn.
Staan we nu dichter bij die utopie dan aan het eind van de jaren zestig?
Of net verder ervandaan?
Imagine.
YOU SAY YOU WANT A REVOLUTION? RECORDS AND REBELS 1966-1970
Tot 26/2 in het Victoria & Albert Museum in Londen. Alle info: vam.ac.uk
door Thomas Hüetlin
‘Hét strijdtoneel van de jaren zestig waren drugs. Dáár probeerde het establishment om de idolen van de jongeren te elimineren.’ Caroline Coon
Hét symbool voor wat er kan gebeuren wanneer de ideeën van de sixties teugelloos beginnen te woekeren, is de aanslag op hun briljantste vertegenwoordiger: John Lennon.
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier