‘IK WAS DE JONGEN DIE NIET GEZIEN WILDE WORDEN’

© JEF BOES

‘Ik ben hier precies de enige normale’, merkte Dries Heyneman tijdens de schrijfsessies van Bevergem op. Er viel een stilte. Er werden blikken uitgewisseld. Er volgde een bulderlach. ‘Jij normaal? Je moet toch een beetje zot zijn om zo’n Kurt te verzinnen.’ ‘Denken dat ik normaal ben, dat is blijkbaar mijn blinde vlek.’

Een man in stofjas wast zijn auto, die hij voor het gemak, vooral dat van hemzelf, half op het voetpad geparkeerd heeft. Van achter in de garage geeft zijn vrouw instructies. ‘Rechtsvoor’, zegt ze. Hij neemt de trapladder, plaatst ze op voldoende afstand van het portier om geen krassen in de carrosserie te maken en reikt in een gymnastisch hoogstandje over het dak van de wagen. Alsof het een echtelijk ballet is, licht de vrouw haar hielen van de grond, spant haar tenen op en wiegt heen en weer met het hoofd. De rimpels rond haar mondhoeken verstrakken wanneer manlief zijn linkervoet heft. Heel even zweeft hij vervaarlijk boven de auto. ‘Niet te zot doen, hé’, sist de vrouw. Hij zet zijn beide voeten op de bovenste sport van de ladder en poetst de vogelkak op de voorruit weg.

‘Welkom in Ruddervoorde’, zegt Dries Heyneman. Dit is het dorp waar hij opgroeide, waar zijn vader – o ja – OCMW-secretaris was en dat hij op zijn achttiende de rug toekeerde. Niet opzichtig, niet met een wegwerpgebaar, maar gewoon omdat kinderen nu eenmaal hun jeugd ontgroeien. ‘Ik ben geen bruuske mens’, zal hij later zeggen. ‘Ik ben de verzoener. Ik probeer altijd maar te verzoenen en brokken te lijmen, tot ik er zelf het slachtoffer van word. De jongen die niet gezien wilde worden, dat was ik.’

In Ruddervoorde is het moeilijk om ongezien te blijven. Als je niet van het dorp bent, hebben ze je gezien – je komt hier niet als je hier niets te zoeken hebt. Als je wel van het dorp bent maar er niet meer woont, wordt bij iedere stap die je zet angstvallig afgemeten of en hoe ver je naast je schoenen loopt. ‘Niet te zot doen, hé’: het zou de baseline van de gemeente kunnen zijn. Geëmigreerde zonen worden hier niet met klaroengeschal weer binnengehaald. Een hoofdknik krijgt Heyneman toegeworpen, in het meest uitbundige geval: een schouderklop.

‘Het is zo’n dorp als ieder ander in de buurt’, zegt Heyneman aan het raam in De Zwaan, het oudste café van het dorp. Hij tekent het in het plasje water dat zijn glas cola op de tafel heeft achtergelaten. ‘Een drukke baan die erdoor loopt, een paar zijstraten, veel grijs en een veel te grote kerk.’ Dat hij er niet veel mee heeft, voegt hij er met een blik op diezelfde kerk aan toe. Maar hij hoedt er zich voor om het te luid te zeggen. In de stilte van een zaterdagnamiddag dragen je woorden soms verder dan je verwacht. ‘Zo’n dorp, ik vergelijk dat met een disfunctionele familie. Je bent gedwongen om met elkaar samen te leven en moet dus met iedereen overeenkomen. Ook met mensen met wie je geen enkele band hebt. Zolang niemand het in zijn hoofd haalt om met een kalasjnikov rond te lopen, gaat het meestal goed’, lacht hij.

Eigenlijk hebben ze met al die aangespoelde komieken uit West-Vlaanderen, de equipe achter de Canvasreeks Bevergem, in Gent hun eigen dorp gecreëerd, legt Heyneman uit. ‘Het is ons Bevergem. Je hebt de dronkaard met de veel te grote bek die dominant probeert te zijn, je hebt de neuroot die overal aan twijfelt, je hebt degene die er niet bij wil horen maar er toch bij hoort, je hebt de vaselinepot van de hoop, de grote verzoener – ik dus – en dan heb je onze kerktoren, pispaal en maatschappelijk werker: manager Bram Bostyn. Om de twee dagen willen we allemaal met hem kappen, om daarna te beseffen dat we niet zonder hem kunnen. Zo is het voor ons allemaal: we kunnen niet met en niet zonder elkaar. Ik besef dat ik dat nodig heb: het gevoel ergens bij te horen. Ik kan in zekere zin niet zonder een dorp, hoe fictief dat ook is.’

ONDERTUSSEN ZOEKEN ZE IN RUDDERVOORDE naar plaatselijke linken en aanknopingspunten, naar de who’s who van Bevergem. Of de Zeugefeesten iets met de Ruddervoordse varkensfeesten te maken hebben, wil de man in het uniform van duivenmelker – pet en stofjas – aan de toog weten. Heyneman knikt van ja en schudt van nee. Dat het nooit één op één is, wil hij uitleggen. Al is het opvallend dat men hier in café De Zwaan omzichtig rond één figuur heen trippelt: er wordt naar Claude, de OCMW-voorzitter uit Bevergem verwezen, naar Freddy De Vadder zelf ook, dat spreekt, maar nooit naar Kurt, het personage dat Heyneman speelt.

‘Iedereen die mijn vader kent, weet dat het personage gedeeltelijk op hem gebaseerd is’, zegt Heyneman. ‘Zwaar overdreven, natuurlijk. Meer algemeen gaat het over die vervelende neiging om niet voor jezelf te durven opkomen, niet assertief te zijn, maar ook over de onmogelijkheid tot communiceren. Zo’n personage waarbij je moeilijk kunt verwachten dat de vrouwen er in rijen voor staan aan te schuiven. Kurt is een crème van een gast maar ook de gescheten underdog. Dat gaat over kleine eigenschappen en gedragingen. Mijn vader is een ongelooflijk gepassioneerde mens, zot van geschiedenis en aardrijkskunde. Hij kan je exact vertellen wanneer de lijfeigenschap in Rusland is afgeschaft of hoeveel de maliënkolders wogen tijdens de Guldensporenslag en wat de effecten van dat gewicht waren. Alleen vergeet hij in zijn enthousiasme dat negentig procent van de mensheid zijn passie niet altijd deelt. Het gebeurt bij zijn passionele betogen soms dat hijzelf de enige is die luistert. Mijn vader heeft een steedse mentaliteit en dat maakt je in zo’n dorp al snel tot excentriekeling. Het helpt ook niet dat hij geen ochtendmens is, waardoor ik jarenlang te laat op school kwam. Elke keer opnieuw mocht ik het uitleggen. En als hij weer met een historisch weetje voor de dag kwam, dacht ik: praat toch gewoon over het voetbal, dat interesseert de mensen tenminste.’

Heyneman speelt met zijn glas cola. ‘Dinsdag verse hutsepot’ staat er in drukletters op een blad aan de muur. ‘En tegelijk zijn het mijn eigen demonen’, gaat hij verder. ‘Kurt is niet alleen mijn vader. In essentie gaat wie hij is en wat hij niet zegt en doet over West-Vlaanderen, Brugge.’ Hij leunt achterover en glimlacht. ‘Brugge. Dat is het. Iedereen in Brugge is zo. Je voordoen als een bescheiden mens, niemand willen schofferen, maar van zodra de deur dicht slaat en de ander buiten staat, over hem beginnen te babbelen. Het is dat fundamenteel tjeverige, dat oer-West-Vlaamse gevoel van je gedacht niet te durven zeggen, van alles op te kroppen. Dit is een streek van binnenfretters. Ik heb dat zo vaak gezien. Waarom zeg je niet gewoon hoe en wat je denkt? Waarom altijd die angst? Nu, ik heb dat ook. Ik moet daar constant tegen vechten, die vervelende neiging van jezelf weg te cijferen, niet voor jezelf kunnen opkomen, een beetje flauw zijn, karakterloos.

‘Ik herinner me…’ Hij knijpt zijn ogen dicht, buigt zijn hoofd en vervolgt: ‘Dit is zo gênant. Maar kom, ik smijt het gewoon op tafel.’ Hij kucht. ‘Meisjes, daar gaat het over. Ik heb altijd op jongensscholen gezeten – wist ik veel hoe ik meisjes moest benaderen. Ik vond er als veertienjarige dus niets beters op dan dat puur rationeel te doen. Liefde als statistiek, zoiets. Pas op: statistiek helpt je het leven te begrijpen. Als je kansberekening kent, kun je dingen beter inschatten. Maar ik wijk af. Ik begin rond de pot te draaien.’

Hij buigt zich naar voren, laat zijn stem zakken. ‘Het was in de bus op de terugweg van een kamp van de Christelijke Mutualiteiten. Ik was smoorverliefd, maar ik kreeg dat woord zelfs niet onder extreme dwang over mijn lippen. “Je hebt verschillende soorten mensen”, begon ik tegen het bewuste meisje. “Mensen die elkaar niet eens kennen, mensen die elkaar kennen, mensen die bevriend zijn en mensen die heel goed bevriend zijn.” Ik keek haar niet eens aan, maar vroeg met mijn ogen op de zetel voor mij gericht: “Jij en ik, waar zou je ons zo situeren?” Ze stond recht, wandelde naar achteren en ging bij de toffe kinderen in de bus zitten. Wat had je gedacht? Soit, Kurt zit vol met van die kleine mankementen. Hij is een genetisch stort, een emotionele vuilnisbak. Vroeg of laat moet dat wel exploderen.’

Is Kurt in die zin een afrekening met jezelf, je dorp, je familie?

DRIES HEYNEMAN: Absoluut, maar het heeft geen fluit opgebracht. Er is niets veranderd aan mijn situatie. Bart Vanneste zegt altijd dat ik een ongelooflijke kameleon ben. Dat is dat neurotische. Ik kan me zo goed aanpassen aan alles en iedereen dat ik mezelf verlies. Anderzijds: die onzekerheid over meisjes ben ik volledig kwijt. Ik heb een vrouw en twee dochters.

Mijn grote aanpassingsvermogen heeft er wel voor gezorgd dat ik de voorbije jaren heel goed achter de schermen heb gedijd. Ik heb comedyshows geregisseerd van de meest uiteenlopende komieken, van de meer aaibare Piv Huvluv tot het brallerige met dubbele bodem van Freddy De Vadder. Ik ben op een of andere manier in staat het denkproces van die mensen over te nemen, ik weet welke grappen ze kunnen vertellen en welke niet. De ironie is: als ik, zoals nu, een eigen voorstelling in elkaar steek, lukt dat al minder. Het is het liefste wat ik doe, maar het is niet evident om die eigen stem te vinden. Als je mij alleen loslaat, begin ik zulke absurde dingen te schrijven dat niemand ze grappig vindt. Ik realiseer me dat dat een probleem is als je comedy brengt.’

HIJ LACHT.

Drie wielervrienden in dezelfde wielervriendenoutfit – zwarte broek en rode shirt met de naam van sponsor: café De Zwaan – kletteren op klikpedalen het café binnen. Ze doen met drie opgestoken vingers hun bestelling – voor sommige dingen heb je geen woorden nodig -, ritsen hun wielertruitjes open, vissen hun smartphones uit het zakje in hun mouw, leggen hun helmen op tafel en beginnen, na de fietstocht van daarnet, aan de update van hun statussen. Het is de realiteit van de virtuele wereld. Ze nemen foto’s van elkaar, zwieren die rechtstreeks vanuit De Zwaan op Facebook, smijten er wat emoticons bij en tonen dat dan breed glimlachend aan elkaar.

Bij wijze van commentaar trekt Heyneman een wenkbrauw op, niet meer. Wanneer hij zich een kwartslag omdraait, lichten de gezichten van de wielervrienden op. Eentje trekt een foto. Dat ze allemaal fan zijn, zeggen ze. De bestelling komt eraan. Hun statussen bliepen en trillen.

‘Niet dat ik vaak herkend word’, zegt Heyneman bijna verontschuldigend. ‘Ook al omdat ik er gewoon anders uitzie dan in de serie.’ Hij trekt zijn mondhoeken omlaag, staart in het ijle en wrijft over zijn haar, dat stilaan weer op een normaal kapsel lijkt. Vier maanden heeft hij rondgelopen met een plek vol stoppels op zijn voorhoofd, als de landingsplaats van een ufo in een maïsveld. ‘Meestal droeg ik een pet, maar twee keer heb ik me oprecht doodgeschaamd. De eerste keer op een trouwfeest van mijn schoonfamilie. Je kunt moeilijk een pet dragen bij een maatpak, tenzij je Michael Stipe heet. Dus ja, zo’n afgeknauwde kop valt wat uit de toon en je kunt je niet de hele avond lopen te verantwoorden voor dat rare hoofd. De tweede keer was toen ik ’s nachts met een abces in mijn mond op de spoed belandde. Daar lag ik dan, met een geschoren kop, een dikke kaak, murw van de verdoving. En ik maar mompelen tegen die tachtig dokters en verpleegsters die aan mijn bed passeerden: dat ik met filmopnames bezig was. Geen hond die dat geloofde. Ik zag ze gewoon denken: “Wat mensen tegenwoordig allemaal verzinnen om niet te moeten toegeven dat ze te veel gezopen hebben.” Het was een opluchting toen de opnames erop zaten en ik mijn haar gewoon kon afscheren.

Hij bijt op zijn nagels. ‘De eerste try-out van mijn eigen voorstelling heb ik gewoon met een kaal hoofd gedaan. Het was in de Joker in Antwerpen. Gunter Lamoot had me opgebeld. Hij had er die avond een optreden en zocht een chauffeur. “Kun jij mij brengen?” Toen we eraan kwamen, zei hij: “Ik zou ook willen dat je optreedt.” Ik panikeerde. Ik had niet echt een set. Ik had een idee, ja, en wat moppen, maar ik wist dat het nog niet goed genoeg was. Ik wil niet op een podium staan met een slap verhaal. “Je doet het of ik sla je de kop in”, zei mijn manager. Omdat ik nogal gevoelig ben voor hoofdpijn heb ik mezelf dan maar ontmaagd. Het resultaat was een geweldig optreden. Dat is kicken.’

Waarom is het zo moeilijk om op een podium te gaan staan als je zowat het dak van alle Nederlandse theaterzalen hebt gespeeld met Ter Bescherming van de Jeugd?

HEYNEMAN: Toen waren we met twee (hij en Tim Goditiabois, nvdr.). Samen op een podium staan is altijd comfortabeler. Na een goed optreden drink je samen een pint en feliciteer je elkaar. Als het slecht was, drink je ook samen een pint en heb je het erover hoe achterlijk het publiek was. Om het alleen te doen moet je een stuk steviger in je schoenen staan. Het is trouwens Tim die me zo veel jaren geleden op dat podium gesleurd heeft. Als jonge gast was hij profwielrenner. Hij wist wat het was om in de belangstelling te staan, hij genoot ervan, hij hunkerde ernaar, hij wilde gezien worden. Ik niet. Maar als studenten bedrijfspsychologie vonden we elkaar in een gedeelde bewondering voor Kommil Foo. Niet dat we Kommil Foo wilden zijn, want wij onderscheidden onszelf toch vooral door het kapotmaken van wat we schoon vonden. ‘Het vak cabaret anaal verkrachten’, zo omschreef Alex Agnew ons. Als wij een liedje speelden, wilden we dat ook vernietigen. Dat is het toppunt van onthechting. Ik wil zo onthecht mogelijk zijn.

Na twee voorstellingen zijn jullie gestopt. Is dat ook een voorbeeld van ‘vernietigen wat schoon is’?

HEYNEMAN: Het antwoord is simpel: het werd te veel. We werden geleefd. Er is een jaar geweest waarin we 130 keer hebben opgetreden. We speelden in Groningen, de volgende dag in Poperinge, de dag erna op Texel, dan weer naar Amsterdam, naar Brugge, naar Herentals, naar Enschede en ondertussen werd van ons verwacht dat we een tweede voorstelling maakten. Dat ging niet, we hadden nauwelijks de tijd om te ademen Bovendien kregen wij in Nederland ongeveer 50 euro per voorstelling en kostten onze hotelkamers meestal 60 euro. Dat was een helse periode. Ik denk dat ik nooit in mijn leven zo diep heb gezeten. De stress, de druk, we jaagden elkaar op, we maakten elkaar zot met onze faalangst. Ik ben toen voor het eerst naar de dokter gestapt: ‘Alsjeblieft, geef me iets, ik heb een kortetermijnoplossing nodig.’ Hij heeft me toen Temesta voorgeschreven. En effectief – ik weet het nog goed – ik stond aan het fornuis, op het diepste punt van mijn neerslachtigheid, ik begon spontaan te blèten, ik pakte zo’n pilletje, een flinterdun dingetje, en die druk was weg. De problemen waren er nog, maar het was overzichtelijk. Je kunt zeggen: wow, dat is gevaarlijk en dat zal ook wel zo zijn. Lorazepam, de actieve stof in Temesta, is een van de meest verslavende kalmeermiddelen. Je kunt die beter niet pakken. Anderzijds – en dat is de wetenschappelijke geest in mij – het is toch onvoorstelbaar dat je goed of slecht voelen niet meer is dan een kwestie van chemische stoffen in je lichaam. Op dat moment was ik absoluut niet ontevreden met het effect. Het was wat ik nodig had.

HIJ KIJKT NAAR ZIJN LEGE GLAS. AAN DE overkant van de straat nipt een man met een trommel voor zijn buik gebonden aan een blikje bier. Zijn gouden knopen blikkeren in de zon. Een trommelaar zonder fanfare: het straalt een schrijnende eenzaamheid uit. Heyneman volgt de man met zijn blik en wijst op zijn glas.

HEYNEMAN: De dag waarop ik kan optreden zonder daarna alcohol te drinken, ben ik misschien met mezelf in het reine gekomen. Altijd is er die adrenaline en mijn automatische reactie: drink een pintje. Je mag niet vergeten, anderhalf uur optreden vraagt minstens zo veel energie als een hele dag een kantoorjob doen. Ik kan het weten. Ik kan vergelijken. Ik heb nog als marketingconsultant gewerkt. Ik heb spreadsheets gemaakt, marktonderzoeken ontwikkeld en ik ben ze wereldwijd gaan verkopen. Wat ik daar geleerd heb, is dat marketing het hellegat van het kapitalisme is. De enige vraag die relevant is, is hoe je voor hetzelfde meer kunt vragen. Ik kickte op het inhoudelijke. Ik heb een wetenschappelijk hoofd. Ik ben bijvoorbeeld niet psychologie beginnen te studeren omdat ik ooit van plan was mensen te helpen, wel omdat ik die redeneringen zo fascinerend vond. Ik kan er enorm van genieten als iets slim in elkaar zit, maar ik heb daar ook beseft: ik kan misschien wel marktonderzoeken verzinnen, maar ik word er niet gelukkig van. (grinnikt) Al moet ik toegeven dat ik in dit vak ook regelmatig ongelukkig ben. Dat is waarschijnlijk het moeilijkste om uit te leggen: dat je depressief rondloopt van iets dat je graag doet.

Wat is dat? Faalangst?

HEYNEMAN: Ik denk dat ik een ‘gegeneraliseerde sociale angst’ heb, al heb ik zeer veel trucs om daarmee om te gaan. Waarschijnlijk heb ik het van mijn vader geërfd, de weetjesman. Ik hou van intellectuele masturbatie en flirt dan met stoïcisme of taoïsme, stromingen die me geweldig van pas komen. ‘Ga altijd uit van het slechtste’, zegt het stoïcisme, het perfecte uitgangspunt voor een neuroot. Of: ‘Leef in het heden.’ Klinkt vreselijk zweverig en Eckhart Tolle-achtig, maar het klopt: nú is er nooit een probleem. Natuurlijk zijn dat manieren om mijn brein te foppen, maar als het helpt: who cares?

Ik zou het bijna vergeten: het succes van Bevergem moet toch deugd doen?

HEYNEMAN: Weet je wat me ontroerd heeft? We hebben de vier laatste afleveringen in een uitverkochte zaal gezien op het filmfestival van Gent. Tot dan was het succes vooral uitgedrukt in kijkcijfers. We hadden geen idee of de moppen werkten, of de wendingen klopten, of mensen mee waren met het verhaal. Ik bleef me zorgen maken over die lange opbouw van vier afleveringen. Die vrijdagavond kwam het allemaal samen. Het publiek hijgde mee in onze nek, het lachte wanneer het moest. Daar hebben we beseft: we zijn in ons opzet geslaagd.

Het wás een risico. Bart Vanneste, Wannes Cappelle of ik: we hebben geen ervaring met scenario’s. Er is nog wel een verschil tussen een comedyshow maken en een serie schrijven. Neem het van mij aan: er zijn er heel veel die goede komieken op het podium zijn die ik nooit een computer in handen zou geven om een serie te schrijven. In stilte hoop ik dat het succes van Bevergem zich vertaalt in aandacht voor mijn eigen voorstelling. Maar ik weet ook dat dat niet evident is. Ik wil er alleszins alles aan doen om de beste show te maken die ik kan. Ze zal haar bestaansrecht hebben. En grotere uitspraken doe ik er niet over.

DE KERKKLOKKEN LUIDEN. ALSOF HET EEN signaal is dat de middag nu stilaan overgaat in de avond, staan we recht en gaan we naar buiten, het marktplein op. Achter ons worden de gordijnen van café De Zwaan dichtgetrokken. Het leven speelt zich hier ’s avonds binnenshuis af. Eén ding wil Heyneman me op de stoep voor het café nog vertellen. Over het café en zijn geschiedenis. Nu we buiten staan, kan het. En dan beseft hij: je kunt de mens uit West-Vlaanderen halen, maar West-Vlaanderen zo moeilijk uit de mens. Hij slikt zijn woorden in en zegt: ‘Het is niet belangrijk.’

BEVERGEM

Nog tot 18/11 elke woensdag om 21.10 uur op Canvas. Herhaling elke donderdag om 18.50 uur.

DOOR TINE HENS – FOTO’S JEF BOES

DRIES HEYNEMAN : ‘IEDEREEN DIE MIJN VADER KENT, WEET DAT KURT, MIJN PERSONAGE IN BEVERGEM, GEDEELTELIJK OP HEM GEBASEERD IS.’

DRIES HEYNEMAN : ‘EIGENLIJK HEBBEN WE MET AL DIE AANGESPOELDE WEST-VLAAMSE KOMIEKEN IN GENT ONS EIGEN DORP GECREËERD. IK KAN IN ZEKERE ZIN NIET ZONDER EEN DORP, HOE FICTIEF OOK.’

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content