‘IK BEN EEN MONNIK ZONDER GOD’
Tommy Wieringa heeft net zijn nieuwe roman Dit zijn de namen op de wereld losgelaten, een wereld die hij eerder al veroverde met Joe Speedboot. Een ontmoeting met zicht op de einder. ‘Dit jaar heb ik rapen gekweekt.’
Op een ongoddelijk vroeg uur gaat mijn telefoon over. Tommy Wieringa aan de lijn, met de melding dat zijn dochtertje ziek is, en dat ik niet op de Thalys richting Amsterdam moet stappen. Wanneer ik hem vertel dat ik al in de stad op hotel ben, met slaapogen aan het genieten van het ochtendlijk uitzicht op de grachten, verandert hij van gedacht: ‘Nu je hier toch bent, kunnen we het gelijk laten doorgaan, we zien wel hoe het loopt.’ Zelf woont hij buiten het centrum, in Waterland, ver van het gewemel en gekonkel van de literaire cafés aan het Spui: ‘Nooit een stadsmens geweest. Daar kan ik niet aarden. Ik heb behoefte aan ruimte, uitzicht en de natuur. Nu ik kinderen heb, is dat nachtleven ook niet meer haalbaar. Om tien uur ’s avonds ga ik afgepeigerd slapen – wie mij om halfelf belt, verklaar ik gek – en ’s morgens sta ik om vijf uur op om te schrijven. Tot rond acht uur, en dan begint de dagtaak.’
Wieringa heeft niet gelogen: zijn huis staat afgelegen en is moeilijk bereikbaar met het openbaar vervoer. Galant wuift hij dan ook mijn taxi tegemoet en binnen biedt hij me een stevige espresso aan. Het uitzicht is adembenemend, doch Hollands: onwezenlijk vlak, velden en sloten, een sporadische koe. ‘Voor de fauna op land moet je het niet doen – konijnen, veldmuizen – maar vogels gedijen hier wel. Daar mag ik graag naar loeren, naar dat getuimel aan het hemelgewelf.’ Op zijn aanrecht staat een verrekijker klaar, maar eerst eist zijn zieke dochtertje zijn aandacht op. Af en toe moet hij haar dreinen sussen met kleurpotloden en de belofte dat ze straks in het grote bed mag slapen. Wanneer een bedenkelijk luchtje de open leefruimte vult, dient zich een ander probleem aan. Onder veel dramatisch gehuil ververst Wieringa zijn dochter: ‘Twintig jaar speel ik al rugby, maar zo’n kind een luier aantrekken, dat is toch andere koek. Hoe mijn vrouw dat zo vlot voor elkaar krijgt, is me een raadsel.’
De ziekte eist haar tol, dochter mag naar bed en Wieringa steekt van wal over zijn nieuwe roman Dit zijn de namen, een boek dat zijn oorsprong vond in een krantenartikel dat hij opdiept uit een Moleskine-boekje. ‘Ik las iets over de geslepen truc die de Tsjecho-Slowaakse geheime dienst toepaste. Dissidenten die illegaal het IJzeren Gordijn overstaken, werden aan de overzijde van de grens opgevangen door West-Duitse douaniers en daarna ondervraagd door CIA-agenten. Tot bleek dat alles opgezet spel was: de grenspost en de uniformen waren vals, de informatie die de vluchtelingen hadden vrijgegeven nefast voor hun naasten. Wreed vond ik dat, en het gebeurt ook nu nog: mensenhandelaars troggelen arme zielen geld af en dumpen ze dan ergens in de steppe. Toen ik dat las, had ik een eerste verhaallijn: vluchtelingen die ronddolen in de steppe. Instinctief weet ik dan waar zo een plotlijn thuishoort. Ik denk vijf boeken vooruit, bijna als een schaker; gaandeweg verzamel ik verhaalsnippers die in het juiste boek terechtkomen.’
Maar vluchtelingen alleen waren niet voldoende. Parallel aan de ijzingwekkende Exodus-verhaallijn – ‘vandaar de titel: het is de eerste regel van dat Bijbelboek’ – loopt de zoektocht van een vereenzaamde politiecommissaris, Pontus Beg, die wil achterhalen of hij niet toevallig Joods is. Religie is een constante in Wieringa’s werk. De verteller uit Joe Speedboot dweept met een samoeraimeester, de roman Ceasarion is een vernuftig weefwerk van oude mythes en natuurgodsdienst, en nu dus het Oude Testament. ‘Ik kijk met verbazing én jaloezie naar religie, maar ben een ongelovige, een monnik zonder god. Toch heb ik veel in kloosters vertoefd: die ruimtes boezemen ontzag in, drukken het zelfbewustzijn uit me. Anderzijds ben ik ontzet door de gevolgen van religie. Die inherente bloeddorst – het kán niet dat mijn naaste iets anders gelooft en dus moet hij sterven – daar dragen we nog elke dag de gevolgen van; rond die spil wentelt onze gehele geschiedenis. In Dit zijn de namen overstijgt het verlangen van Pontus Beg om Joods te zijn eigenlijk het religieuze aspect. Het is een man die zich alleen voelt, en via die godsdienst hoopt hij krampachtig ergens bij te kunnen horen. Ik merk ook hoe naarmate de vergrijzing toeneemt, de interesse voor genealogie toeneemt; hoe ouder de mensheid wordt, hoe meer tijd mensen hebben om te onderzoeken waar ze vandaan komen – een rare ouderdomshobby is dat. De ontwortelde Pontus wil zijn roots kennen, zijn oorsprong. Misschien zal dat hem van zijn eenzaamheid verlossen.’
Of Wieringa zich nu vastbijt in zingeving, essays schrijft over pornografie, reisverhalen of fantasmagorische columns aflevert, één ding valt altijd op: zijn grandioze schrijfstijl – helder, precies, op de rand van poëtisch zonder evenwel te vervallen in barok. ‘Nochtans heb ik deze keer geprobeerd om een lager register te hanteren – daar vroeg het verhaal om – maar natuurlijk: een getemperde stijl is ook een stijl. Voor dit boek heb ik ook opnieuw met de computer geschreven, in tegenstelling tot de vorige romans. Dat was toen noodzakelijk: mijn vingers tikten sneller dan mijn gedachten en ik had het gevoel dat ik zo zaken miste, dat ik te overhaast te werk ging. Met Dit zijn de namen zag ik op tegen dat oeverloos gekriebel en heb ik opnieuw voor het klavier gekozen. Misschien heb ik ondertussen voldoende ervaring opgebouwd om in te schatten waar een zin heen gaat, zonder die opgelegde handmatige traagheid. Zelden heb ik trouwens een boek zo snel afgewerkt. Het ging bijzonder vlot. Eerst heb ik vijf maanden als writer in residence bij het NIAS te Wassenaar mogen werken aan het boek – een schrijversverblijf te midden van de bossen waar ook David Van Reybrouck aan zijn Congo geschreven heeft – en daarna was er wel even paniek. Hoe moest dat nu verder thuis, met dat lieve kindergeschreeuw waar geen muren tegen opgewassen zijn? Dus heb ik buiten in de schuur een schrijvershok laten bouwen waar ik ongestoord verder kon schrijven.’
En inderdaad: als we het zompige grasperkje oversteken met links de moestuin – ‘dit jaar heb ik rapen gekweekt, als kinderhoofden zo groot’ – komen we via een garage terecht in een klein maar gerieflijk schrijverskwartier. Een bureau met uitzicht op de einder, een potkachel, een sofa. Ook hier Japanse prenten aan de muur en boven de deuringang een stichtelijke religieuze spreuk. ‘Jij bent niet de enige journalist die me vraagt of ik het niet beu ben om over Joe Speedboot te praten. Hoe zou ik? Kijk om je heen: ik woon erin. Dat wonderlijke succes had ik niet zien aankomen – het boek heeft duidelijk een snaar bij het publiek geraakt. En niet alleen in de Lage Landen. Ik ben net terug van Kaapstad, waar de Afrikaanse vertaling gepresenteerd werd, in een fraai theater, dat blijft genieten.’
In de auto op weg naar de dichtstbijzijnde bushalte vertelt hij over zijn liefde voor bijzondere namen en de tijdloosheid van zijn oeuvre. ‘Personages die David Berk (romanpersonage van Nelleke Noordervliet, nvdr.) heten, zo een boek sla je toch onmiddellijk dicht? Net zoals ik zeer huiverachtig sta tegenover het vermelden van moderniteiten. De eerste keer dat ik in Joe Speedboot het woord ‘internet’ moest gebruiken – huiveren was dat. Wist je trouwens dat het honderd jaar duurde voor landschapsschilders fabrieksschoorstenen op doek wilden zetten? Een eeuw lang, geen industrie in de kunst. Wel ik begrijp die lui. Ik hou ervan als mijn boeken zich afspelen in een onherkenbaar tijdsgewricht, buiten de tijd als het ware.’
Wanneer Wieringa me te midden van de velden aan een berm afzet, wijst hij grijnzend op de straatnaam: ‘Kijk, jij drieëndertigjarige, hier begint het pas.’ Op het bordje prijkt de naam ‘Kruisweg’. Religie, het blijft een prachtige kwaal, denk ik nog terwijl ik vooroverbogen tegen de strakke wind in naar het bushokje banjer.
DIT ZIJN DE NAMEN
Uit bij De Bezige Bij.
DOOR RODERIK SIX – FOTO’S CHARLIE DEKEERSMAECKER
TOMMY WIERINGA ‘OF IK HET NIET BEU BEN OM OVER JOE SPEEDBOOT TE PRATEN? HOE ZOU IK? IK WOON ERIN.’
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier