Door de Doe Maar?reünie vorig jaar even in het vriesvak gestopt, maar nu eindelijk ontdooid: ‘De Overkant’, een soloplaat van Ernst Jansz (53). Een gelukkig man, zo blijkt. ‘Ik voel me veel lichter nu.’
Door Peter Van Dyck. Foto’s Guy Kokken
‘De Overkant’ (Hunter Records/V2)
De cd is opgevat als een liedcyclus in de Europees-klassieke traditie, een beetje zoals Die Winterreise van Schubert. Ernst Jansz vertelt het verhaal van een levenslange reis, waarop een man alles verliest wat hem lief is, afdwaalt van de oorsprong, maar uiteindelijk toch weer een veilige thuishaven binnenvaart.
De vader van Jansz stond deels model voor die man. Hij keerde lang geleden het geluk de rug toe toen hij zijn geliefde Titi en zijn geboorteland Indonesië _ destijds Nederlands-Indië _ in de steek liet om naar Nederland te emigreren. De herinneringen aan de man die stierf toen zoonlief zeventien was, spoken duidelijk nog door het hoofd van de muzikant en schrijver, die samen met Hennie Vrienten de creatieve spil vormde van Doe Maar.
Je eerste novelle ‘Gideons Droom’ was gebaseerd op een dagboek dat je tijdens je India-reis in ’80 bijhield en het tweede boek ‘De Overkant’ haakt net als je nieuwe, gelijknamige soloplaat in op je Nederlands-Indische afkomst. De vraag ‘waar kom ik vandaan?’ blijft je kennelijk bezighouden.
Ernst Jansz: Zeker in mijn boeken was dat hét thema. Op de cd spelen die roots een kleinere, meer bescheiden rol. Er zijn wél invloeden uit de Indische muziek in de plaat gesijpeld. Voor de rest staat het land meer op de achtergrond. Op een gegeven moment gaat iedereen op zoek naar zijn identiteit, naar de oorzaak van bepaalde patronen in zijn leven. In mijn geval was het gegeven dat mijn vader uit een ander land kwam heel bepalend. Dus ben ik dat gaan uitzoeken. Toch is dat eigenlijk slechts bijzaak. Waar het om draait, is dat je op zoek bent naar de zin van het leven. De cd is een afspiegeling van de stand van zaken in die zoektocht.
De titelsong handelt over je vader. Zie je parallellen tussen jouw leven en dat van hem?
Jansz: Gelukkig niet zóveel. In die zin dat ik het idee heb dat mijn vader heel veel mogelijkheden in zich had, maar door omstandigheden niet tot de ontplooiing daarvan is gekomen. Mijn vader kwam naar Nederland, studeerde Nederlands en wiskunde en was politiek heel geëngageerd en gedreven. Tijdens de Tweede Wereldoorlog zat hij in het verzet. Nadien heeft hij zich ook ingezet voor de onafhankelijkheidsstrijd in Indonesië. Op een gegeven ogenblik, toen hij vond dat hij voor zijn gezin moest kiezen, heeft hij radicaal met alles gekapt. Sindsdien zette hij zijn leven in het teken van zijn gezin. Dat vind ik heel jammer. Zelf wil ik dat absoluut niet doen. Ik denk overigens dat dat niet zo gezond is. Ik geloof dat het goed is dat je probeert jezelf te ontplooien. Daar speelt het gezin natuurlijk een belangrijke rol in, maar je mag je daar niet voor opofferen. Ik ben blij dat ik wél de kans heb gehad om mijn talent te ontwikkelen. Ik ervaar dat als een hele grote rijkdom. Uiteraard zijn er gelijkenissen met mijn vader: hij speelde gitaar en zong liedjes. Hij hield van Chopin, ik ook.
Je zegt in het nummer ‘De Overkant’ dat minachting en misverstand hem uiteindelijk hebben geveld. Wat was het probleem?
Jansz: Omdat hij niet de nodige bevrediging had van zijn werk, voelde hij zich niet gewaardeerd. Ik denk trouwens dat het cultuurverschil zich meer laat voelen dan mensen zouden willen. Mijn vader had veel respect voor anderen en had het gevoel dat hij weinig terugkreeg. Hij voelde minachting voor zijn waarden. Daar bleek hier, in Nederland, geen plaats en geen tijd voor te zijn.
Vooral na de oorlog knaagde dat. Hij had zijn leven op het spel gezet door Nederland te helpen bevrijden van de onderdrukker. Die lijn wilde hij doortrekken in de vrijheidsstrijd van de Indonesiërs. Toen werd hij echter meteen op de zwarte lijst gezet door de Nederlandse regering. Al zijn brieven werden gecensureerd. Dat is natuurlijk heel bitter, want heel wat mensen die in de oorlog fout waren geweest, bleven intussen op hun stoel zitten. Van het idealisme bleef heel weinig over. Dat was een grote teleurstelling. Waarschijnlijk was dat één van de oorzaken dat hij er uiteindelijk onderdoor is gegaan.
Ik las dat je, toen je vader was gestorven, de piano een tijdje onaangeroerd hebt gelaten. Kon je dan geen troost vinden in de muziek?
Jansz: In andere periodes heb ik er vaak troost in gevonden, maar toen kon ik het niet over mijn hart krijgen. Ik wilde mijn vader altijd zo graag plezieren met mijn pianospel. Omdat ik wist dat hij het belangrijk en prettig vond. Het leek bijna alsof ik voor hém piano speelde. Toen hij dood was, had ik opeens geen reden meer om aan het klavier te gaan zitten. Dié troost heb ik op dat moment gek genoeg niet gehad, nee. Ik weet wél nog dat ik, toen hij net gestorven was, heel fanatiek een kast ben gaan timmeren. Dat was lekker fysiek.
Wanneer is de liefde voor muziek dan teruggekeerd?
Jansz: Toen ik op de middelbare school zat, kwam ik in een groep terecht: CCC Inc. Joost Belinfante (later een los lid van Doe Maar, pvd) had die opgericht. Hij vroeg of ik geen wasbord bij hen wou komen spelen. Volgens mij kan jij dat wel, zei hij. Je moet weten dat ik vroeger constant zat te tikken op tafel. Mijn moeder vroeg altijd om met dat irritante gedoe te stoppen, maar ik was daar echt wel goed in. ( lacht) Ik kon vrijwel direct uitstekend overweg met dat wasbord. Het is het enige instrument dat ik ooit volledig heb beheerst. Alles wat ik erop wilde doen, lukte ook. Pas na enkele jaren ben ik opnieuw aan de piano gaan zitten. Ik moest eerst alles afleren wat ik eerder had geleerd. Helemaal van nul beginnen, want popmuziek was iets totaal anders dan klassiek. Het was een heel langzaam proces, maar uiteindelijk ben ik dan toch pianist geworden.
‘De Overkant’ is niet meteen popmuziek te noemen. Was je de beperkingen van het popliedje beu?
Jansz: Ik wou deze keer veeleer van de tekst vertrekken. Ik wilde mijn teksten tot in de perfectie afwerken. Ik mocht over geen enkel woord twijfelen. Alles moest op zijn plaats staan. Dat heeft best wat tijd gekost. Toen dacht ik: daar zet ik zo wel even muziek onder. Muziek schrijven heeft me immers nooit enige moeite gekost. Dat viel dus tegen, zo gemakkelijk ging het niet. Achter de popliedjes die ik tot dan toe had geproduceerd, zat het idee dat tekst en muziek sámen moesten worden gecreëerd. Dat moesten kreten zijn. Daar nam ik nu geen genoegen meer mee. Wat ik nú zou willen doen, is opnieuw popliedjes maken volgens hetzelfde procédé, met dezelfde tekstuele perfectie. Ik weet niet of dat kan. Ik denk het niet, maar ik ga het tóch proberen. ( lacht)
Je lijkt eenzelfde soort evolutie door te maken als Bram Vermeulen, voor jou geen onbekende. Jullie gooien beiden hoe langer hoe meer ballast overboord.
Jansz: Wat ons allebei drijft, is het verwoorden van wat ons bezighoudt. Ik heb in het verleden toch behoorlijk wat ballast meegezeuld. Die heb ik gelukkig intussen van me af kunnen gooien.
Het is dus niet alleen een ontwikkeling in de muziek. Ook als mens voel je je lichter?
Jansz: Ja, ik voel me de laatste acht jaar veel lichter. Ik kan het beter met mezelf vinden. Mijn slechte eigenschappen neem ik mezelf niet meer zo vreselijk kwalijk. Ik was vroeger heel streng voor mezelf. Bang ook om mijn negatieve karaktertrekken te laten zien.
Als je de cd als een reis beschouwt, is het nummer ‘Isis’ de thuiskomst. Je zingt: ‘onze dromen zijn verloren/zij waaien met de wind/maar rijker dan tevoren/zijn wij, mijn lief, mijn kind’.
Jansz: Alles waar je afstand van kunt nemen, verlicht. Ik heb het idee dat wij hier in het Westen opgroeien met beelden van onszelf en van de samenleving die niet helemaal bij ons passen. Om ons in het gareel te houden, worden ons idealen voorgeschoteld. Bijvoorbeeld het ideaal van de romantische liefde. Die ene persoon die hét is in ons leven, waar is hij of zij? Dat weten we niet. Dat ideaal werkt heel beperkend. Want wie er niet aan voldoet, wordt afgeschreven. Dat is helemaal niet nodig, want misschien kan iemand die er niet aan beantwoordt toch veel voor je betekenen. Maar wegens dat ene detail, waarmee hij of zij je telkens op de tenen trapt, schuif je die opzij.
Het moment dat je beseft dat je niet naar een ideaal moet streven, bevrijd je jezelf. Ik moét niet jagen achter die ene échte liefde in mijn leven, ik moet ernaar streven dat ik met mezelf goed kan leven. Die dromen en sprookjes uit je jeugd moet je van je afschudden. Neem nu het krijgen van kinderen. Dat wordt altijd zo idyllisch voorgesteld, maar potverdorie: het kan ook een gedoe zijn. Als je die dromen kunt loslaten en het waardevolle dat overblijft koestert, word je heel rijk. Ook al ben je onderweg wat verloren. Ik voel dat ik onderweg dingen ben kwijtgeraakt, maar dat ik iets anders in de plaats heb gekregen: iets tastbaars, iets dat wezenlijker en essentiëler is.
In het nummer ‘Een Eerste Klein Verraad’ mijmer je over het verlies van die illusies, terwijl je zoontje op je schoot zit. Als je je kinderen ziet, nog vol onschuld, maak je je dan nooit de bedenking: het is toch wel zonde dat over een tiental jaren de harde realiteit al die dromen komt vermorzelen?
Jansz: Ja, dat ís gruwelijk natuurlijk. Die kinderen zijn zo mooi, ze hebben zo’n sprankelende persoonlijkheid en zo’n prachtig wereldbeeld. Ik denk wel eens: waarom moeten we ver van huis gaan en de meest vreselijke dingen meemaken? Blijkbaar is dat toch nodig. Als ik mezelf terugzie als dat kleine jongetje dat ontzettend zijn best deed om zijn vader gelukkig te maken, dan heb ik medelijden met mezelf. Ik heb soms medelijden met mijn kinderen als ik denk: waar gaat de wereld heen? Toch denk ik: het is hún leven, zij moeten daar doorheen.
Je kunt alleen maar hopen dat ze op het einde van de rit gelukkig zullen zijn?
Jansz: Ik geloof dat je gelukkig kunt worden als je dat allemaal aan durft te gaan, niet te veel van de feiten wegloopt en de realiteit in de ogen kijkt, wat niet eenvoudig is.
Je had het daarnet over het romantische ideaal. Het ironische is dat je, als kind van de hippietijd, het huwelijk altijd hebt verworpen, maar uiteindelijk toch bent getrouwd. Waarom eigenlijk?
Jansz: Ja, waarom in godsnaam? ( lacht) Onder andere de angst om mij te binden, hield mij vroeger tegen. Een contract tekenen met iemand voor de rest van je leven is op zich belachelijk, maar ik vind het ook een schoonheid hebben dat je daartoe bereid bent. Ik heb altijd schrik gehad om de confrontatie aan te gaan. Een relatie mocht alleen mooi en leuk zijn. Vanaf het moment dat het me te negatief werd, wilde ik de andere niet meer. Opnieuw was het voor mij een soort bevrijding toen ik besloot: ik ga gewoon trouwen. Ik heb daar nog geen moment spijt van gehad.
Je leeft hoe dan ook nog behoorlijk naar de idealen van de jaren ’60, terwijl heel wat oud-hippies intussen verbitterd zijn of zichzelf hebben verloochend.
Jansz: Ik denk dat de principes van de jaren ’60 heel erg aansloten bij wat ik zelf aanvoelde. Dat ideeëngoed paste bij me. Misschien dat anderen zich meer hebben laten meeslepen. Ik zou nog steeds een betere wereld willen.
Blijf je optimistisch?
Jansz: Een moeilijke vraag. Ik betwijfel of ik nog zo optimistisch ben als vroeger. Het verschuift. Ik vind het niet meer zo heel erg verschrikkelijk als de mensen elkaar eens de hersens inslaan. Toen ik jonger was, vond ik dat het ergste wat er was. Als ik iemand zag sterven, voelde ik de drang om alles te doen om dat te voorkomen. Ik heb zelfs ooit een vriend, die in een slechte trip terecht was gekomen, met alle kracht die ik in me had teruggehaald. Daar heb ik een goeie les van gekregen, want achteraf zei hij: Dat had je niet moeten doen. Je had me moeten laten sterven. Ik wóu sterven. Ik wilde niet meer terug naar deze wereld. Maar er was altijd iemand die me terugriep en dat was jij. Sindsdien heb ik een klik gemaakt. Ik zie nu de zin in van zaken die ik vroeger verwerpelijk en eng vond, zoals dood, oorlog en conflicten. Ik besef nu dat het niet altijd goed moet gaan. Het moet af en toe ook fout lopen, want daar leer je het meest van. In die zin ben ik dus nog optimistisch: ik geloof dat we er alleen beter van kunnen worden.
Artiesten nemen hun favoriete platen wel eens mee naar de studio. Als een voorbeeld: ‘zo zou het moeten klinken.’ Ik zag in het cd-boekje op een foto, genomen in de studio, The Bootleg Series Volumes 1-3 van Bob Dylan bij het mengpaneel liggen.
Jansz: Jan Hendriks ( Doe Maar-gitarist en ook producer van Jansz’ soloplaat, pvd) en ik hebben veel samen in de auto gezeten. Op een dag hoorden wij op de autoradio een liedje van Bob Dylan: Blind Willie McTell. We zetten meteen de auto aan de kant. Ik vond dat nummer zó mooi. Als we tijdens de opnames een ogenblikje vrij hadden, luisterden we telkens weer naar die song. Het had een soort vrijblijvendheid en losheid waar ik van hou. Ik wou dat mijn cd diezelfde kracht had. Ik wou opnemen zoals Dylan vaak deed: alles in één keer, zonder te oefenen. Om die reden heb ik liedjes geschreven met weinig akkoorden. Je hóórt op Blind Willie McTell de muzikanten luisteren naar Dylan, om hem te kunnen volgen: waar gaat hij heen, welk akkoord zou hij nu gaan spelen? Je merkt de alertheid en de aandacht van de muzikanten voor elkaar. Ook al is het niet perfect: dat vind ik véél interessanter dan uitgekauwde nummers in de studio vastleggen. Dat heb ik zelden gedaan. De luisteraar moet horen: daar is iets aan de hand, daar ontstaat iets wat er voordien niet was.
Je had deze plaat al af en zou met dat materiaal op tournee gaan, toen plots de Doe Maar-reünie de plannen in de war stuurde.
Jansz: Van het ene moment op het andere besloten we die reünie te doen. We werden het snel eens dat we die reünie niet te lang mochten laten wachten. We moesten het doen op het moment dat we er veel zin in hadden. Ik concentreerde me bijgevolg helemaal op Doe Maar, waardoor De Overkant even in een vacuüm terechtkwam.
Dankzij het overweldigende succes van de reünie heb je het verhaal van Doe Maar toch nog mooi kunnen afronden. De groep was indertijd immers in mineur geëindigd. Ik had de indruk dat jullie daardoor een beetje met het verleden in de maag zaten.
Jansz: Ik niet, hoor. Hennie wél. Hij was er nog niet mee rond. Ik vond dat we een fantastische tijd hadden gehad en dat, toen we splitten, het moment om te stoppen ook echt was gekomen. Ik heb altijd met plezier op Doe Maar teruggekeken. Natuurlijk vond ik het ook fijn dat tijdens de reünie bij de pers een enorme waardering voor ons bleek te bestaan. Dat respect hadden we, uit die hoek welteverstaan, nooit gekregen.
Wat voor mij die reünie vooral waardevol maakte, was de leuke verstandhouding binnen de groep. We begrepen elkaar heel goed, hoewel we kritisch voor elkaar bleven. Vroeger voelden we elkaar toch niet zó goed aan. Hennie en ik zijn tegenpolen. We hebben destijds heel wat uitgevochten. Nu waren er ook wel meningsverschillen, maar op een heel andere manier. Een hele liefdevolle manier. Dat straalden we ook uit, naar buiten toe. Die harmonie was echt van goudwaarde. We waren altijd al erg op elkaar gesteld, als een soort familie: we hebben zoveel samen meegemaakt en weten een boel van elkaar. Maar deze keer was het echt een feest om met elkaar te werken. We hebben heel erg genoten.
Hoe voelde je je de dag na het laatste optreden?
Jansz: Waardeloos. Voor mij persoonlijk was het laatste optreden helemaal in de soep gelopen. Ik was totaal de kluts kwijt en dat overkomt me zelden. Als ik op een podium sta, weet ik altijd wel wat ik moet doen. Dat is een soort magie. Bij dat laatste concert was ik dus volkomen in de war. Na afloop barstte ik in de kleedkamer in tranen uit.
Na de split in ’84 heb je je teruggetrokken op het platteland om je op het schrijverschap toe te leggen. Was het een bewuste keuze voor het andere uiterste, na jaren gemis aan privacy en prikkeldraad rond je woning?
Jansz: Ja. Ik had heel veel behoefte om uit de schijnwerpers te stappen en iets in mijn eentje te doen. We hadden het blijkbaar allemaal nodig om ons een tijdlang in onze schulp terug te trekken. Ik vind dat wel mooi: we waren het eens om ermee te stoppen en vijftien jaar later vonden we het allemaal ook weer ineens leuk om ertegenaan te gaan. Ongelooflijk toch: daar kan je aan zien hoe goed we wel op elkaar afgestemd waren.
Zie je jezelf als schrijver oud worden of kan je het podium niet missen?
Jansz: Ik zie me zeker als schrijver oud worden: in een huis aan zee. Maar ik zie mezelf ook nog op m’n tachtigste muziek maken met een jongensclubje. Als ik die oude Cubaanse mannen zie, dan denk ik: dat is mooi. Ik probeer voor mezelf een kader te scheppen waarbinnen ik dat kan realiseren. De Overkant is niet toevallig een akoestische plaat geworden. Zonder drums. Dat is de manier om oud te worden in de muziek. Het lawaai en de ‘hier-ben-ik’-attitude, dat hou je niet vol. Maar die simpele, akoestische setting is een mooi medium waarmee je tachtig jaar kunt worden. Het is dan natuurlijk fijn als je vrienden hebt die het leuk vinden om samen te musiceren, die daarin met je mee willen gaan. Met CCC Inc. lukt dat. Met Doe Maar ben ik dat ook van plan. Ik wil die mensen bij elkaar houden, zodat we af en toe akoestisch kunnen spelen. Tot ons tachtigste.
Als ik me niet vergis, was er destijds onenigheid over ‘Dit Is Alles. De Teksten van Doe Maar en Andere Stukken’, het songtekstenboek dat twee jaar geleden verscheen. Hennie leek dat niet zo’n goed idee te vinden.
Jansz: Nochtans was hij degene die me signaleerde dat een uitgever geïnteresseerd was om een songtekstenboek te publiceren. Hij was zo slim om dat naar mij te delegeren. Ik ben de archivaris. Ik wil alles netjes bijhouden voor het nageslacht, Hennie heeft die reflex helemaal niet. Ik vroeg hem op een gegeven moment: Hennie, wat doen we met de spelling? Hij antwoordde: Dat is oude koek, hoor, zoals ik het vroeger spelde. Ik zei: Dat klopt, maar dat maakte wel deel uit van onze identiteit. We wilden bewust een nieuw soort spelling invoeren, wij vonden het leuk om dat te bedenken en vroegen ons af of mensen ons daarin zouden volgen. We speelden daar graag mee. Daar hebben we dus uitgebreid over gepraat.
Als je zoiets doet, moet het ook goed zijn. Ik vind het een mooie gedachte dat dit nu vastligt: zo hebben we het bedoeld. Hennie zit helemaal anders in elkaar. Hij doet alles impulsief: het ene moment dit, het andere dat. Ik redeneer: we moeten dat zelf in handen nemen, anders gaan andere mensen met die teksten rotzooien. Dat hééft onze eerste platenfirma ook gedaan. Zonder overleg. Hadden ze mij op de hoogte gebracht van hun plannen, dan had ik het kunnen nakijken. Nu stonden er de meest idiote dingen in. Ik schaamde me dood, maar míjn naam stond er wel onder. Hennie geeft daar niks om, maar ik vind dat erg.
Kijkt hij er als poëzieliefhebber ook niet een beetje op neer? Het zijn máár liedjesteksten, die houding?
Jansz: Zo heeft hij daar een tijdje over gedacht, ja. Pas toen we weer begonnen te spelen, ging hij er de waarde weer van inzien. Verdorie, het is toch wel goed. Het ís in ieder geval iets. Het is iets essentieels. Het zegt iets. Het staat ergens voor. Dat beseft hij nu wel. Ik vind dat Hennie zichzelf veel te veel relativeert.
‘Het moment dat je beseft dat je niet naar een ideaal moet streven, bevrijd je jezelf.’
‘Het moet af en toe ook fout lopen, want daar leer je het meest van.’
Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier