Wat drijft de schrijver als hij niet schrijft? In welke kluisters – buiten die van de pen – heeft hij zichzelf geketend? Zeven vaderlandse auteurs over wie of wat hen mateloos fascineert. Deze week: Roderik Six en de psychologische oorlogvoering van het snooker.

Het is een schrijnend grappige openingsscène waarmee Paul Mennes in zijn roman Kamermuziek zijn lamlendige hoofdpersonage Sam Penn de deur van diens ouderlijke huis uit werkt. In plaats van de confrontatie met hun nietsnut van een zoon aan te gaan, nodigen papa en mama een tv-crew uit die hun huis van een make-over zal voorzien. De slaapkamer van Sam wordt een biljartruimte. ‘Je verliest geen zoon, je krijgt er een kamer bij’, hakkelt Sams vader voor de camera en hupsakee, Sam is dakloos.

Op de daaropvolgende danteske trip richting emotionele hel, de antidepressiva, de duivelsuitdrijvingen, het lesbische voyeurisme en de psychologische terreur na is ons – mijn lieftallige zus en ik – iets gelijkaardigs overkomen. Een maand nadat we ons warme ouderlijke nest hadden verlaten, deed mijn vader twee dingen. Eén: hij kocht een zitmaaier – zijn zoon was er niet meer om die vijf tennisvelden gras met een duwertje af te rijden – en twee: hij verbouwde de zolder tot een snookerzaal. Dat laatste was geen sinecure. Een snookertafel – absoluut, onder geen beding, heiligschennis, te verwarren met een pool – meet ruwweg 3,5 op 2 meter en weegt iets meer dan een ton. Tel daar de noodzakelijke bewegingsruimte errond bij, en het is alsof je een kleine gezinswagen op zolder parkeert.

Hoewel zijn heroïsche verbouwing aanvankelijk als een zachtaardige huisuitdrijving aanvoelde – ‘Hm, als je wilt overnachten, kan dat onder die tafel. Onder die marmeren platen van een paar honderd kilo? Ja, zit stevig in elkaar hoor.’ – bleek het een lokkertje om zijn uithuizige zoon af en toe terug naar het platteland te krijgen voor een paar frames. Want tegen een partij snooker zeg ik nooit neen. Gelukkig heb ik in mijn hippe stadsappartement geen televisie staan, want als er op het scherm zo’n groen laken verschijnt, ben je mij kwijt. Uren kan ik naar die rondtikkende balletjes staren – snooker op tv heeft op mij het effect van een paar Temesta’s en 100 gram afghaan. Niet bevorderlijk voor de werklust. Zo onderbrak ik ooit een interview met mijn literaire heldin Juli Zeh omdat ze in de lobby van het hotel de China Open toonden, en toen ik een paar maanden geleden in Boedapest verbleef om er een boekenbeurs bij te wonen, sloop ik tussen de debatten en interviews door telkens terug naar mijn hotelkamer om Ronnie ‘The Rocket’ O’Sullivan op het WK in Sheffield te zien spelen. Boedapest, een van de mooiste steden ter wereld. Het zal wel. Ronnie speelt en kijk, met deze telefoon kan ik mijn eten op de kamer laten brengen.

Je kunt snooker bezwaarlijk een sport noemen. Fysiek stelt het weinig voor, en twee snookergeneraties geleden was het redelijk normaal om de spelers te zien roken terwijl ze van een pint of een single malt nipten – of in het geval van Alex ‘Hurricane’ Higgins een paar liter van de Schotse nationale drank. Doch, een vaste hand en enige fitheid is aan te raden. Het is tenslotte een concentratiesport waarbij een enkele millimeter je een wereldtitel en het bijbehorende prijzengeld van 250.000 pond kan opleveren. Of wat dacht u van 147.000 pond voor een ‘147’, wat aan een politiecode voor huiselijk geweld doet denken, maar waarmee eigenlijk de maximumscore bedoeld wordt die je op een snookertafel kunt behalen. Voor de liefhebbers: alle rode ballen, telkens gecombineerd met een zwarte en afrondend met alle gekleurde ballen. In één break welteverstaan. U raakt er niet wijs uit? Kijk eens op YouTube: in 2010 klaarde Ronnie O’Sullivan de klus in vijf minuten en twintig seconden. Op een wereldkampioenschap. Begrijpt u meteen waarom ze hem ‘The Rocket’ noemen.

Snooker op topniveau is big business, zelfs in die mate dat topspelers zich laten verleiden tot matchvervalsing: viervoudig wereldkampioen John ‘The Wizard of Wishaw’ Higgins werd – op tape – betrapt toen hij 300.000 euro in ontvangst nam om eens een pot te missen, en Stephen Lee werd zowaar twaalf jaar geschorst door de wereldsnookerbond – u hoort de gedopeerde wielrenners al homerisch spotlachen bij dergelijke gestrengheid.

Nochtans: het ziet er allemaal bedaard uit. In weerwil van de bijnamen, die eerder associaties oproepen met cagefighting, is het een stijf Brits gedoe. Mocht er geen tafel staan, je waande je op een cocktailparty. Heren in kostuum die wat rond een tafel lummelen, hun keu krijten, eens vooroverbuigen om een speelhoek te controleren, nog eens rond de tafel wandelen, keu krijten, een andere hoek checken, aanleggen op de witte bal, ah, neen, twijfel, misschien toch een andere pot kiezen, keu krijten, een paar stapjes en dan toch finaal, na nog eenmaal de keu krijten een stoot proberen. Witte bal streelt een rode bal, maakt een rondje langs de banden en keert terug naar zowat zijn oorspronkelijke positie, zij het een paar centimeter verder en dan ook nét achter de gele bal. Applaus op alle banken in de arena: wat een safety shot! Dan komt de tegenspeler, die hetzelfde rituele dansje uitvoert – veel krijten vooral, heel belangrijk – en de witte bal slim rond de gele bal laveert, zo knap een rode raakt waarna de witte bal weer heel het parcours aflegt naar, jawel, haast exact dezelfde beginlocatie. Applaus op de banken, en zo kan dat makkelijk een twintigtal minuutjes duren. Tot een van de twee een fout maakt en er eindelijk, na een half uur gewandel en gekrijt, eens een rode bal in een pocket verdwijnt. Spectaculair is anders. Tenzij Ronnie speelt, dan kan iedereen iets vroeger naar huis.

Juist daar, in dat zenuwslopende wachten, schuilt het venijn. Wie genoeg oefent, kan elke bal leren potten – doch probeer het gerust zelf eens op een tafel waarvan het einde met de horizon lijkt samen te vallen en de pockets nauwelijks groter zijn dan de ballen die erin moeten – maar niet iedereen beschikt over het mentale uithoudingsvermogen om ijzig kalm te blijven. Je zit daar maar te zitten, nagelbijtend, terwijl je tegenspeler de ene knappe pot na de andere maakt of je juist het vuur aan de schenen legt met aartsmoeilijke safety shots.

Snooker is psychologische oorlogvoering. Net als schrijven bestaat het vooral uit wachten op het perfecte moment, en één keer aan de tafel mag je niet knoeien. Er is geen marge voor fouten. Elke zin moet een perfecte boog beschrijven, moet soepel lopen, het juist gedoseerde effect bevatten en na lange omwegen eindigen in de perfecte pot, ermee rekening houdend dat hij een aanknopingspunt moet bevatten om een volgende zin, een volgende alinea, een volgend hoofdstuk op gang te trekken. Pot na pot, zin na zin. Tot de laatste zwarte bal in het gat verdwijnt en je een eindpunt kunt zetten.

Gelukkig lijkt snooker verder helemaal niet op schrijven, je moet al een auteur zijn om dergelijke parallel te bedenken. Als ik met mijn vader snooker, denk ik helemaal niet aan schrijven, en dat is net de bedoeling. Het moet zowel het enige moment zijn waarop ik niet krampachtig probeer woordjes aan elkaar te naaien. Nou ja, er zijn natuurlijk nog, maar die zijn niet publicabel.

Het spreekt voor zich dat ik telkens verlies. Ik speel veel te zelden om enige niveau te bereiken en behalve één keer per week op zijn gazon rondtuffen en mijn boek herlezen heeft mijn vader niets beter te doen dan lange namiddagen te oefenen op zijn long pots. Dus hakt hij me telkens in de pan, terwijl ik daar zit, wraakzuchtig te wachten op die ene fout, dat ene moment waarin hij eens – waarschijnlijk om mij ook wat speeltijd te gunnen – een bal mist. Ja, tegen mijn vader snookeren is een edele oefening in geduld. Een beetje als schrijven eigenlijk.

VOLGENDE WEEK: JUDITH VANISTENDAEL

RODERIK SIX: ‘NET ALS SCHRIJVEN BESTAAT SNOOKER VOORAL UIT WACHTEN OP HET PERFECTE MOMENT, EN ÉÉN KEER AAN DE TAFEL MAG JE NIET KNOEIEN. POT NA POT, ZIN NA ZIN. TOT DE LAATSTE ZWARTE BAL IN HET GAT VERDWIJNT.’

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content