THAT’S ALL FOLK

Dave Mestdach
Dave Mestdach Chef film van Knack Focus

Wat een singer-songwriter zoal lijden kan? De broers Joel en Ethan Coen tonen het in het even stijlvolle, aandoenlijke als bijtende Inside Llewyn Davis, een zwarte komedie over de New Yorkse folkscène van de jaren zestig. Een exclusief gesprek. ‘We maken rare films over rare mensen. Dat schrikt Hollywood af. Vreemd genoeg.’

Dat Joel (58) en Ethan Coen (56) hun personages al eens met sardonisch genoegen aan de meest grillige spelingen van het lot durven te onderwerpen, bleek al in Blood Simple (1984), Miller’s Crossing (1990), Barton Fink (1991), Fargo (1996), The Big Lebowski (1998), No Country for Old Men (2007), A Serious Man (2009) en nog andere parels waarmee de Joodse broers uit Minneapolis zich tot Amerika’s toonaangevende mavericks kroonden. En in hun heerlijk zwartgallige maar voor hun doen ook verrassend aandoenlijke retrokomedie Inside Llewyn Davis is het weer van dattum.

De schlemiel van dienst in deze dramady, die losjes is gebaseerd op de memoires van singer-songwriter Dave Van Ronk, is Llewyn Davis (Oscar Isaac), een zwaar getormenteerde troubadour die hard timmert aan zijn carrière, maar sinds de dood van zijn muzikale partner niet veel verder raakt dan wat sessiewerk in rokerige folkclubs van Greenwich Village, New York. Bovendien worden de zaken des levens er voor Llewyn niet luchtiger op wanneer zijn zingende ex (Carey Mulligan) zwanger blijkt van hem en niet van haar nieuwe amant (Justin Timberlake), zijn manager hem aan geen enkele deftige gig kan helpen, hij elke dag op iemand anders sofa moet slapen en hij de kat van een bevriend echtpaar laat ontsnappen.

Geen wonder dat hoofdrolspeler Oscar Isaac, die de door T Bone Burnett geselecteerde folksongs in de film trouwens ‘live’ brengt, met ogen triestiger dan die van Droopy alle kleine en grote kwellingen van het titelpersonage ondergaat, terwijl de Coens je als vanouds met verve – en nog meer nostalgisch genoegen – terugflitsen naar het kunstenaarskwartier Greenwich Village aan het reveil van de swinging sixties.

Is Inside Llewyn Davis, in Cannes bekroond met de Grand Prix du Jury oftewel de officieuze Zilveren Palm, een warmhartige hommage aan de folkmuziek en zijn kwetterende paradijsvogels van weleer? Of is het eerder een pijnlijk grimassende, in misantropie gedrenkte satire over zingende nerds in ridicule sweaters? Zoals steeds bij de Coens is ‘the answer blowin’ in the wind‘, om maar even Llewyns succesvollere collega Bob Dylan te citeren, al kan men dat natuurlijk nog maar best even checken bij de broertjes zelf.

In een bepaalde scène zingt Llewyn zich tijdens een auditie de ziel uit het lijf, waarna een impresario hem kurkdroog afwijst met de woorden: ‘I don’t see any money in it‘. Is dat uit jullie eigen leven gegrepen?

JOEL COEN: Niet letterlijk, maar we hebben ons ook weleens afgewezen gevoeld.

ETHAN COEN: We hebben natuurlijk ontgoochelingen gekend. Films die weinig succes kenden. Of slechte kritieken kregen. Maar dat is niet te vergelijken met een artiest die zijn hart uitstort en op zo’n pijnlijke en vooral persoonlijke manier wordt afgekraakt. Llewyn krijgt geen kritiek, hij krijgt de sloophamer. Dat is ons bespaard gebleven.

JOEL: Die kids die de folkrevival op gang schoten in de late jaren vijftig, vroege jaren zestig, waren werkelijk geobsedeerd door authenticiteit. Ze beschouwden zichzelf meer als archivarissen van een muzikale traditie dan als performers. Dat sprak ons aan omdat we onszelf ergens ook als ’traditionalisten’ beschouwen. We zijn immers hopeloos ouderwets. We schieten nog altijd op pellicule, maken geen 3D-films, blazen zelden iets op… Anderzijds waren we ook gewoon geïnteresseerd in het tijdperk en de muziek. Van Ronks boek (The Mayor of MacDougal Street, naar ’s mans bijnaam, nvdr.) zat vol details en anekdotes die erg filmisch waren. Vandaar dachten we: zou het niet interessant zijn om eens een film te maken over een muzikant in die periode en op die plek, aangezien beide tot hier toe onderbelicht zijn gebleven in de filmgeschiedenis?

ETHAN: Toen zijn memoires werden opgetekend (het boek verscheen in 2005, drie jaar na zijn overlijden, nvdr.) vond hij de toewijding en het idealisme van zijn generatie heel erg naïef. Lachwekkend zelfs. Ik geef toe dat die dubbelzinnigheid ons ook aansprak. Dat plus een droom die ik een paar jaar geleden had, waarin een folkzanger bij het verlaten van een nachtclub in mekaar wordt geslagen door een vreemd, diabolisch figuur. En dat elke week opnieuw. (lacht)

Inside Llewyn Davis speelt zich af in 1961. Jullie waren toen amper vier en zeven jaar oud. Hebben jullie überhaupt herinneringen aan die periode?

JOEL: Vaag, maar er zijn wel beelden, indrukken en liedjes blijven hangen. We kochten toen nog geen platen. We waren niet eens groot genoeg om aan de pick-up te kunnen. Als tiener hadden we platen van Bob Dylan en eerdere folkzangers. Big Bill Broonzy en Pete Seeger bijvoorbeeld. Daarom hebben we ter voorbereiding ook heel wat reissues van oude folkplaten gekocht. Verder konden we rekenen op T Bone Burnett, die werkelijk alles van Amerikaanse folkmuziek kent, en de soundtrack heeft samengesteld en geproduceerd, zoals hij dat eerder ook al deed voor onze film O Brother Where Art Thou (2000).

Sinds jullie debuut Blood Simple uit 1984 is de filmindustrie ingrijpend veranderd. Hoe zijn jullie erin geslaagd om steeds een eigen stem te behouden?

JOEL: We hebben het geluk gehad dat we telkens tussen de veranderende creatieve eisen in konden surfen. We zijn ook altijd goedkoop gebleven. We hebben nooit zoveel geld geriskeerd als sommige andere regisseurs. Dat heeft ons meer manoeuvreerruimte gegeven. Neem nu True Grit (2010), onze vorige film. Die was gefinancierd door Paramount, een Hollywoodstudio, maar zelfs die heeft stukken minder gekost dan de gemiddelde Paramount-film (True Grit kostte 38 miljoen dollar en bracht wereldwijd 255 miljoen op – het grootste kassucces van de broers ooit, nvdr.) en minder dan de gemiddelde western van dezelfde ambitie en omvang. Het was World War Z niet. De studio kon amper iets verliezen, dus lieten ze ons ook meer met rust.

ETHAN: Financiers laten ons intussen met rust. Ze weten wie we zijn, wat voor films we maken, en wat onze eisen zijn. Wie met ons in zee gaat, weet wat men kan verwachten. En vooral: wat men niet kan verwachten.

JOEL: Dit gezegd zijnde moet ik wel opmerken dat werken met Studio Canal, dat Inside Llewyn Davis heeft gefinancierd (kostenplaatje: 11 miljoen, nvdr.), stukken makkelijker was dan werken met Paramount. Ik kan hooguit een notaatje opstellen met kleine irritaties over Studio Canal, terwijl ik makkelijk een boek kan volpennen met klachten over Paramount. Op automatische piloot dan nog wel. (grijnst)

Wat vind je van de beslissing van Steven Soderbergh die het beu is om nog langer te opereren binnen een filmindustrie die alsmaar meer is geobseerd door geld, doelgroepen en franchisen?

JOEL: En wat gaat hij nu dan doen? Golfen in Florida? Ach, de industrie stelt het prima. Stop met zeuren en maak gewoon films.

Hij heeft toch een punt? Er zijn veel dingen veranderd sinds jullie begindagen, en voor maverick directors als jullie meestal niet ten goede?

JOEL: Er zijn minder decadente feestjes, maar ze worden wel nog altijd gefrequenteerd door dezelfde vervelende lui. Alleen Golan en Globus (beruchte producenten uit de jaren zeventig en tachtig van vooral B-films, nvdr.) zijn verdwenen. Je zou ze zowaar nog beginnen te missen.

ETHAN: Je vraagt het aan de verkeerde mensen. We hebben onze eigen kleine niche gecreëerd. Daardoor zijn de problemen die Soderbergh aankaart, ons grotendeels bespaard gebleven.

JOEL: We hebben een veiligheidsmuur gebouwd. Met rare films, over rare mensen. Dat schrikt Hollywood af. Vreemd genoeg. (lacht) Verder hadden we het geluk dat we konden beginnen in een gouden periode voor de independents. Spike Lee kon er ook van profiteren. Net als David Lynch. Zelfs Soderbergh. Met onze eerste drie, vier films hebben we een reputatie opgebouwd die ons daarna redelijk wat onafhankelijkheid heeft verschaft. Beginnende filmmakers hebben het nu inderdaad een stuk lastiger. Ze vinden ook geen publiek meer omdat bioscopen nu eenmaal geen independent-films meer spelen. Die krijgen alleen nog kids over de vloer, dus tonen ze enkel nog kinderfilms. Het klopt dus dat het moeilijke tijden zijn voor filmmakers. Alleen laten we ‘het messias spelen’ graag over aan Soderbergh.

Hebben jullie in die dertig jaar dan nooit blutsen opgelopen?

ETHAN: We mogen inderdaad niet klagen, want ik besef hoe fortuinlijk en geprivilegieerd we zijn. Onze grootste ontgoocheling was wellicht To the White Sea, een verfilming van de oorlogsroman van Deliverance– auteur James Dickey, die Jeremy Thomas zou producen. Daar zijn we jaren mee bezig geweest, maar het is ons niet gelukt om het project opgestart te krijgen.

Zijn jullie intussen niet bezig met het script voor Unbroken, de nieuwe film die Angelina Jolie gaat regisseren?

JOEL:(knikt) Die film gaat over een krijgsgevangene in een Japans oorlogskamp. Er zitten ook vechtscènes in. Er zijn dus wel wat raakvlakken met To the White Sea, maar toch meer verschillen. Het is een van die ‘opdrachtklussen’, zoals we die in het verleden wel vaker hebben gedaan. De remake van Gambit (2012) was ook zoiets.

En hoe zit het met de tv-serie die gebaseerd is op jullie succesfilm Fargo?

JOEL: Het bedrijf dat de rechten op Fargo bezit, heeft beslist dat er een tv-serie komt. Niet wij. Het is trouwens al eens geprobeerd. Toen ze het ons lieten weten, zeiden we: ‘Whatever. Doe maar. Go wild.’

ETHAN: Het is tv, het is een zender die produceert, dus interesseert het ons niet.

JOEL: Ik heb wel een tv, maar die gebruik ik als monitor om films op te bekijken. Ik was enorm verrast toen er ook zenders op bleken te zitten. Wat gaan ze nog zoal uitvinden? (grijnst)

Scorsese, Van Sant, Campion, Fincher… Er zijn anders wel genoeg roemruchte collega’s die naar tv zijn overgestapt.

ETHAN: Fijn voor ze. We hadden ooit het idee om een variétéshow te maken met het hoofdpersonage uit The Man Who Wasn’t There (2001), een talkshow met een presentator die amper wat zegt en die totaal ongemotiveerd en ongeïnteresseerd is. Billy Bob Thornton vond het meteen een fantastisch idee.

JOEL: Het moest een soort Jay Leno worden, met Billy Bob die zijn gasten gewoon aanstaart en sigaretten rookt achter zijn bureau. Het project is helaas nooit voorbij het punt van denkexperiment geraakt. (lacht)

ETHAN: En hetzelfde gaat op voor The Passion of the Jesus, de spin-off die John Turturro met ons wil maken over zijn personage uit The Big Lebowski: bowlingkampioen annex sex offender Jesus Quintana. Hij blijft er maar op aandringen. Het ding is: we zijn gewoon niet goed in sequels of spin-offs. De kans dat Inside Llewyn Davis deel drie er komt, is redelijk klein.

Jullie halen wel jullie neus niet op voor remakes. The Ladykillers (2004) en True Grit (2010) bijvoorbeeld.

ETHAN: Goh, een remake zou ik True Grit niet noemen. We hebben het origineel met John Wayne jaren geleden één keer gezien en daarna nooit meer herbekeken. In ons hoofd hebben we gewoon een boek verfilmd waarvan we enorm veel hielden.

JOEL:The Ladykillers was wel een remake, maar dan van een film uit de 12e eeuw. We zijn aan die film begonnen in opdracht van een studio die aanvankelijk iemand anders als regisseur in gedachten had, maar toen die uiteindelijk afhaakte, kwam de film toch bij ons terecht. Die dingen gebeuren. Ik zie het ook niet als heiligschennis, in tegenstelling tot veel critici blijkbaar. We hadden met True Grit alvast niet de bedoeling om de John Wayne-fans te schofferen, alsof we ons iets van hun reacties zouden aantrekken.

Lopen jullie met Inside Llewyn Davis niet hetzelfde risico om bepaalde fans te schofferen? Er zijn veel folkies die Bob Dylan, Dave Van Ronk en co. wel dodelijk serieus nemen, wat jullie duidelijk niet doen.

JOEL: Goeie vraag. De film gaat niet echt over Van Ronk. Er zitten wel elementen in uit zijn memoires, maar de hoofdmoot is compleet verzonnen. Boeken zijn sowieso altijd een inspiratiebron voor ons geweest, zonder dat we die daarom tot op het bot hebben geplunderd.

ETHAN: Klopt dat wel, Joel? Miller’s Crossing was een complete rip-off van The Glass Key en Red Harvest, twee hard boiled romans van Dashiell Hammett, maar daarover hoorde je indertijd niemand zeuren. Rare jongens, die journalisten! (lacht)

Sinds Miller’s Crossing zijn al jullie films gedraaid door de Britse cameraman Roger Deakins. De enige twee uitzonderingen zijn Burn After Reading (2008) en nu ook Inside Llewyn Davis. Hoe komt dat?

ETHAN: Dat is de schuld van James Bond. Roger was bezig met Skyfall toen we moesten draaien, daarom hebben we aangeklopt bij Bruno Delbonnel (de cameraman van onder meer Le fabuleux destin d’Amélie Poulain, Faust en Dark Shadows, nvdr.) die we trouwens al langer kenden. Hij had ook al ons segment voor de omnibusfilm Paris, je t’aime (2006) gedraaid. Bruno is een meester in het belichten van interieurs en Inside Llewyn Davis speelt zich bijna volledig binnenskamers af. Zelfs de scènes on the road zijn van achter de voorruit van een auto gefilmd. Bruno was Rogers enige, mogelijke vervanger.

Slotvraag: waarom heet de barman van de folkclub waar Llewyn optreedt, eigenlijk Pappi Corsicato, zoals de gelijknamige Italiaanse regisseur?

JOEL: Ken je die? Pappi is een vriend van ons. We hebben hem gebeld en gezegd dat we een personage naar hem wilden noemen. We hebben hem nog gewaarschuwd dat het om een nare, opvliegende macho ging, maar hij wilde van geen wijken weten. Hij vond het ‘fantastico‘. (lacht)

INSIDE LLEWYN DAVIS

Vanaf 6/11 in de bioscoop.

DAVE MESTDACH

Joel Coen ‘WE ZIJN OOK ALTIJD GOEDKOOP GEBLEVEN.DAT HEEFT ONS MEER MANOEUVREERRUIMTE GEGEVEN.’

Ethan Coen ‘ONZE FILM MILLER’S CROSSING WAS EEN COMPLETE RIP-OFF, MAAR DAAROVER HOORDE JE INDERTIJD NIEMAND ZEUREN.’

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content