De eerste aflevering van Gas Station was tegelijk verontrustend en ontroerend, en belooft het beste voor de rest van de reeks.

Wie beelden had verwacht van tankende medemensen, kwam in de eerste aflevering van Gas Station bedrogen uit. De opener van de zesdelige documentairereeks draaide immers paradoxaal genoeg rond een benzinestation dat al enige tijd die rol niet meer vervult. Tot voor een paar jaar konden de bewoners van het Amerikaanse dorpje Palominas nog hun tank vullen in de Palominas Trade Store, vertelde eigenaar John, maar de regering had er ‘onder druk van de grote oliemaatschappijen’ voor gezorgd dat hij zijn tanks had moeten afsluiten. Dat de lokale bevolking toch bleef komen, had hij te danken aan de kookkunsten van zijn vrouw. Johns klaagzang zette meteen de toon voor deze reportage over een kleine uithoek van de Verenigde Staten op een paar kilometer van de Mexicaanse grens, afgesloten van de rest van het land en vervuld van wantrouwen tegenover ‘Washington’ en ieder onbekend gezicht in de gemeenschap.

Onder de gasten van John was het een favoriet tijdverdrijf om te klagen over de illegale Mexicanen die als ‘een vloedgolf’ over hun dorp stroomden. De klacht dat de autoriteiten veel te slap reageerden, weerklonk meermaals, net als de opmerking dat ze het recht beter in eigen handen konden nemen. Eén vrouw wist stellig dat de Mexicanen zich veel sneller voortplanten dan de Amerikanen, omdat ze zo hun kinderen naar de VS kunnen sturen om geld te verdienen. Ze was ook doodsbang voor de bacillen die die illegalen meebrachten, en klaagde erover dat sommige ‘barmhartige samaritanen’ de oude lompen van de Mexicanen verzamelden en zo de ziektes verspreidden. ‘Ik hou mijn hart vast voor de toekomst’, knikte haar man instemmend.

Het meest sinistere personage heette Chris, een man wiens levensdoel het was om zo veel mogelijk vluchtelingen aan de grenspatrouilles over te leveren. Hij zat momenteel aan 3889, zei hij glimmend van trots in de camera. Samen met enkele medestanders zwierf hij ’s nachts door de vlaktes van Arizona op zoek naar groepen Mexicanen die hun kans wilden wagen in het beloofde land, en de reportagemakers mochten met hen mee op pad. Eigenlijk was het een kostelijk gezicht. Chris en enkele bejaarden in camouflagepak die vanop een heuveltje met nachtkijkers naar de einder tuurden, op zoek naar die o zo gevaarlijke illegalen die zich – aldus een van de ouderen – ‘ophielden in de bosjes, net zoals in Vietnam’. Toen hij een groep ontwaarde, gilde Chris in de walkietalkie, waarna meteen een grenspatrouille kwam aangevlogen om iedereen in te rekenen. ‘Het zijn er 21’, telde hij na, en ik meende in zijn stem blijdschap te ontwaren omdat hij de kaap van 4000 had gerond. Als de omstandigheden niet zo dieptragisch waren, ik had er om kunnen lachen.

Het sterke aan deze Gas Station was echter dat de film ook een ander gezicht van Palominas toonde. Dat van een anachronistische cowboyenclave waar de mannen namen dragen als Bud, Mac, Frank of Andy, van onder hun stetson stoere verhalen uitwisselen over die keer dat ze per ongeluk een gat in het plafond hebben geschoten, en iedere woensdag klaar zitten voor stoofpot met kip. Waar de gasten toegeven dat de ‘coyotes’ – de mensen die de Mexicanen de grens over helpen – vaak Amerikaans zijn, en dat zij op weinig clementie moeten rekenen bij hen. Waar een reclamebord langs de weg passanten erop attent maakt dat het restaurant voortaan ook ‘Mexican food’ serveert. Zoals John op het einde zei: ‘Palominas is één grote familie. Er komen iedere dag nieuwelingen bij, maar hopelijk kunnen we ze bekeren tot onze ‘way of thinking’. En zoniet, dan knallen we ze neer.’ De eerste aflevering van Gas Station was tegelijk verontrustend en ontroerend, en belooft het beste voor de rest van de reeks.

Door Stefaan Werbrouck

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content