‘Ken je de film ‘Invasion of the Body Snatchers’? Iedereen is aangetast, maar een paar mensen niet. Wel, zo voel ik me al enkele jaren: te naïef om waar te zijn. En toch probeer ik het tij nog te keren.’ Robbe de Hert denkt soms wel aan stoppen, maar zijn strijdlust houdt hem recht.

eertig jaar geleden draaide Robbe de Hert zijn eerste kortfilm. Voor het onooglijke bedrag van 15.000 frank (375 euro) blikte hij Twee keer twee ogen in, een waterval van beelden op basis van de zestien letters uit de titel. Het filmpje kwam in 1964 uit op het Festival van de Belgische film in Antwerpen en kaapte meteen een prijs weg. Maria Rosseels, de toenmalige keizerin van de filmkritiek, orakelde ‘dat dit natuurtalent, dit wonderlijk eigenzinnige hertenjong een mooie toekomst wachtte, als het succes hem niet naar het hoofd stijgt.’ Die kanttekening bleek overbodig. Wie in Vlaanderen films hoopt te maken, loopt weinig risico op grootheidswaanzin. Zeker als je zo aards bent als Robbe de Hert en er niet voor terugdeinst in de hand van je broodheer te bijten. Mede daardoor ging ook het eerste deel van de voorspelling in rook op. Ondanks al zijn ervaring moet de Hert nog steeds even hard knokken om een project gefinancierd en gerealiseerd te krijgen. Een mens zou voor minder moedeloos worden.

Voor het eerst in zijn leven vol film denkt Robbe de Hert aan stoppen. ‘De waanzin en de absurditeit zijn te groot geworden. Johan Vande Lanotte heeft het zelf gezegd: dit is een land dat aaneenhangt van de middelmatigheid. Wie zijn hoofd boven het korenveld steekt, wordt vermorzeld.’ Hij aarzelt. ‘Aan de andere kant: ik heb het gevoel dat ze ons eruit willen. Zo simpel is het. Volgens mij telt maar één ding: dat we mooi in de rij gaan staan en luis-teren. Het doet pijn. We hebben gevochten voor een verandering, maar niet voor deze verandering. Door er zelf het bijltje bij neer te leggen, geef je ze weer gelijk. Ken je de film Invasion of the Body Snatchers? Iedereen is aangetast, maar een paar mensen niet. Wel, zo voel ik me al enkele jaren: te naïef om waar te zijn. En toch probeer ik het tij nog te keren. Maar soms, echt waar schat, soms wordt het me te veel. Dan zit het me tot hier.’ We zitten in de keuken van zijn nieuwe herenhuis-kantoor. Fugitive Cinema ging over kop en werd Stukken en Brokken. De achterdeur staat op een kier, samen met de zonnestralen glijdt de warmte de keuken in. De Hert is rusteloos. Hij zit neer, staat op, loopt naar het aanrecht, zet koffie, zit weer neer, springt weer op, ijsbeert. Hij vergaat van de pijn, vertelt hij. Eind juli lag hij voor de zoveelste keer een week in het ziekenhuis. De pijn jaagt door zijn hiel en zijn scheenbeen. De dokters vinden niets. Nu moet hij verder met morfinepleisters. Maar de pijn blijft. ‘Op alle vlakken’, grijnst hij. ‘Ik word niet gespaard.’

Het pijnlijke been is een erfenis van zijn tijd dat hij nog voer. ‘Het gebeurde in Afrika. Een stom ongeluk. Ze hebben me op de been geholpen met een paar inspuitingen. Achteraf is uitgekomen dat mijn beenderen om zeep zijn.’ Net als bij zijn vader is het zijn linkerbeen dat hem parten speelt. ‘Als ik daaraan denk, dat is pas griezelig. De verlamming begon bij hem ook in zijn linkerbeen. Ik herinner me dat ik hem naar de tram bracht. Vloeken en tieren, de hele weg lang. Ze zeggen dat ik gemeen ben. Dan hebben ze mijn vader niet gekend. Mijn grootmoeder was trouwens net zo. Die liep hele dagen door het huis te schelden. Ach, nu ik erop terugkijk: ik was in mijn jeugd ook ongelukkig. Altijd maar klagen. Behalve als ik in de cinema zat. Dan kon ik ontsnappen aan alles wat me tegenstond. Wekenlang ging het doek niet dicht. Als we uit de cinema kwamen, speelden we de film gewoon na. Na Mutiny on the Bounty droomden we ervan naar Tahiti te varen. Na The Hellions, een Britse western die zich in Zuid-Afrika afspeelt, liepen we dagenlang net zo krom als een van de hoofdpersonages. Film was onze ontsnappingsroute, die liet ons de miserie vergeten. Je moet weten dat film in de eerste plaats ontspanning voor de laagste klasse was. De burgerij ging niet naar de bioscoop, die hield zich bezig met filmcultuur in Filmclubs. De cinema was te vulgair. Er hing een smet over.’

‘Na veertig jaar heb ik eindelijk ontdekt waarom ik zo graag naar de film ga. Onder meer door de strubbelingen met Luckas Vander Taelen. De cinema is de enige plaats op de wereld waar de goei altijd winnen. Als mijn leven een film was, zou ik op het eind zegevieren.’ Een grijns. Of hij soms het gevoel heeft dat zijn beste films de films zijn die hij nooit maakte, wil ik weten. Hij blaast. ‘Ach, schat, daar hou ik me niet mee bezig. Het is waar dat ik altijd met twintig projecten tegelijk bezig ben. Nu weer. Er is de film over het zothuis van Geel, de documentaire over Pol Marat en dan is er mijn eeuwige droom om de laatste dagen van Christus als cowboyverhaal te verfilmen. De grootste fout die ik in mijn carrière heb gemaakt, is zeggen dat ik dat wilde doen. Katholiek Vlaanderen heeft me dat nooit vergeven. En Vlaanderen is doordrenkt van het katholicisme. Je weet toch wat een socialist is in Vlaanderen? Een katholiek die niet naar de kerk gaat. De meisjes die bij mij op bureau werken, vinden dat ik overdrijf. Maar zij hebben de jaren vijftig niet meegemaakt. Mijn broer is kapotgegaan aan het katholicisme. Zes jaar heeft hij op internaat gezeten bij de Redemptoristen in Essene. Op zijn zestiende schreef hij in de vakantie brieven naar klasgenoten om hen te waarschuwen voor het verderfelijke van de vrouw. Enfin, daarna is het volledig fout gelopen met hem. Drank en drugs. Hij tekende zeer goed. We hebben nog samen animatiefilms gedraaid, maar zijn collegeopvoeding speelde hem parten. De jongen heeft te veel klop gekregen. Op een dag vertrok hij naar Amsterdam en kwam hij genezen terug: hij was lid geworden van de Kinderen van God. Nu is hij missionaris in Mozambique. Al 25 jaar. Onze Jos. Een groot kunstenaar.’

‘Maar wat was de vraag? Over films die ik nooit gemaakt heb. Schatteke, daar sta ik niet bij stil. Dan word ik zot. Een naam is hier geen kloten waard. En vanaf nu nog minder. “Wij gaan niet voor reputaties”, heeft men me letterlijk gezegd. “Maar voor dossiers.” Nu moet jij me eens uitleggen waarom alle dossiers die van Sint-Lucas komen, worden goedgekeurd en de onze worden teruggestuurd met infantiele opmerkingen over het scenario. “Dit zijn bordkartonnen personages”, schrijven ze over Geel, a crazy town. En dat het niet crazy genoeg was. Wat verwachten ze van ons? Dat we gratis en voor niets alles op voorhand tot in de puntjes uitwerken? Dan weet je niets van films af. Een film creëert zichzelf. Hoe de fijne lijnen lopen, weet je pas als je bezig bent. Er wordt te veel belang gehecht aan het scenario. De meeste films zijn op gimmicks gebaseerd. Heb je het scenario van Jurassic Park al eens gelezen? Ik wens je succes. Of Toto le héros. Dat scenario krijg je gewoon niet verkocht. Allez, schat. Jongen spreekt met oude stem. Dat begrijpt toch niemand! Ik vertelde dat op een congres en er stond een dame recht. Zij had het scenario van Toto le héros ontdekt en zei: “Het probleem is dat iedereen denkt een scenario te kunnen lezen. Eigenlijk is het zoals bij een parfum. Alleen echte neuzen halen de parels eruit.” Ik accepteer maar één antwoord op een ingezonden scenario: dit interesseert ons niet of dit interesseert ons wel. Geen gezaag over hoe het zal gaan? Dat weet ik niet op voorhand. Ach, hier wordt te veel met het hoofd gewerkt en te weinig met het hart.’

De Hert heeft altijd met het hart gewerkt. Hij heeft het ook altijd op de tong gehad. Iedere film was een kleine oorlog. ‘Wie zei het ook alweer? Een schrijver heeft een pen nodig, een schilder verf en een regisseur een leger? Was dat niet Orson Welles? Ik ben mijn hele leven een organisator geweest. Als kind reed ik niet mee in de koers, ik organiseerde hem. Regisseren is voor mij organiseren en delegeren. Dan verwijten ze me dat ik niet zelf monteer of met mijn acteurs repeteer. Ik wil mijn tijd aan andere zaken besteden. “Robbe”, zei Chris Verbiest op de set van Filet Américain. “Jij hebt die film al vijf keer in je hoofd gemaakt. Zal ik hem monteren?” Hij kruiste exact dezelfde takes aan als ik. Ik ben van mijn leven niet meer in een montagekamer geweest. Die van de filmschool snappen dat niet, maar ieder filmt op zijn manier. Mijn stiel heb ik in de cinema geleerd. Ik had er geen flauw idee van hoe cinema werkte. Ik wist niet wat een regisseur was, laat staan een acteur. Ik wilde filmstaar worden. James Dean. Marlon Brando. Volgens mijn moeder leek onze pa op Clark Gable. Frankly, I don’t give a damn, zei hij daarop. Film was bullshit in zijn ogen. Mijn moeder was er zot op. Lag het aan haar, ze had me naar de academie gestuurd. Maar ja, hoe gaat het. Arm maar proper. Er was een oude nicht die onze studies betaalde. Voor haar was een vakschool goed genoeg. Op het attest van de beroepskeuze vulde ik in: journalist, geheim agent of filmstaar. “Uw zoon heeft te veel fantasie”, was het antwoord. “Hij zou het best een vak leren.” Het werd sterkstroom. Ik haatte het. Het enige wat mij interesseerde, was in de film geraken, in films meespelen. Wist ik veel dat er zoiets bestond als de Belgische of de Vlaamse film? Ik herinner me nog dat ik erover opschepte tegen de meisjes in Schoten. Dat ik in de film wilde. Even later werkte ik als manusje-van-alles voor baron Heylen. Lachen dat ze deden toen ze me met mijn stootkar van de Bredabaan naar de Keyserlei zagen sukkelen.’

Op z’n zeventiende stierf zijn vader. De Hert werd de kostwinner voor drie broers en een moeder. Alle soorten jobs nam hij aan. ‘En mijn broer maar spotten met mij. Hij was de artiest. Samen met onze goede vriend Walter Heylen. Zij waren met belangrijke dingen bezig, terwijl ik voor hen geld verdiende.’ In 1962 trokken ze met z’n drieën naar het Festival van de Belgische Film in Antwerpen. ‘Er was een langspeelfilm in competitie. Si le vent te fait peur van Degelin. Een draak van een film. Walter, Jos en ik liepen met onze lange haren fameus in de belangstelling op dat festival. Ik had al een tijd door dat als ik in films wilde spelen, ik ze zelf zou moeten maken. Ik wedde met mijn broer: volgende keer zouden wij op het festival staan.’ De Hert leende 100.000 frank van zijn Oostenrijkse bazin. ‘Ik werkte bij een expeditiebedrijf. Iedere maand liet mevrouw Freyman zich door haar chauffeur voorrijden om de lonen uit te betalen. Op een keer gaf ik haar een brief met de vraag me 100.000 frank te lenen om een camera te kopen. Zij belde Ivo Michiels en Rik Kuypers op, die mannen moeten nogal gestoefd hebben over mij, want ze ging akkoord en nam me mee naar een fotowinkel. Een kwartier deed de winkelier erover om me het toestel uit te leggen. Ik heb er een filmrolletje doorgejaagd om te oefenen en ik was vertrokken. Zo gebeten was ik om te filmen. In de zomer van 1963 hebben we Twee keer twee ogen klaar. Vraag me niet wat of hoe of waarom, dat weet ik niet. We wilden filmen en we deden het. Ik was wel bezig met een echt scenario. Moederkoek heette het, geloof ik.’ Hij lacht. ‘Maar dat heb ik niet gezegd.’ ‘Die drang blijft’, vervolgt hij. ‘ Le rage d’écrire. Bij mij is het woede om te filmen. Ik hou van verhalen, ideeën, ik laat het graag opborrelen. Plus: ik ben te oud om te veranderen. Wat moet ik gaan doen? Tussen Blueberry hill en Trouble in Paradise werd ik opgeroepen om me te laten herscholen tot elektricien. Ik ben goddomme elektricien!’

‘De miserie met filmen is dat je nooit onafhankelijk bent. Je hebt geld nodig en dus moet je onderhandelen, compromissen sluiten, je kunt nooit jouw film maken. Waarom vertellen ze dat niet op de filmschool? Dat filmen 99 procent geld is en 1 procent talent. Altijd weer bedelen, je laten vernederen. De tijd dat ik in Londen was, midden jaren zestig, schreef Maria Rosseels me een brief. “Jongen, in godsnaam, waarom wil je filmen? Het kost zoveel geld en je schrijft zo mooi. Dan heb je niemand nodig.” Hij schuift me een tekst toe. ‘Zou je het willen citeren?’, vraagt hij. ‘Het is van Verhavert, een van onze grote filmmakers. Denk je dat die jonge gasten hem nog kennen? Op de filmschool wordt niet gesproken over het eigen verleden. En als erover gesproken wordt, is het met gêne en misprijzen. Wie zijn verleden niet kent, maakt dezelfde fouten opnieuw.’ Ik lees de tekst van Verhavert. “Voor de commissie komen met een dossier is een vernedering. Ge wordt daar in beschuldiging gesteld. (…) Dat kunt ge niet blijven doen. Ge kunt dat nog als ge in uw jaren zit van: wat telt er hier, het einddoel telt. (…) Maar er is een moment dat ge zegt: ,, Het is genoeg geweest.” Ik vraag De Hert of hij zich ook zo voelt. Hij zucht. ‘Heb je de laatste Charlie’s Angels gezien?’ Ik schud het hoofd. ‘ Schat, naast de problemen die ik met Cas heb, ben ik door die film bijna gestopt. Ik meen het. Zo slecht voor zoveel geld! Ook de jaren wegen door. Als je iemand blijft kloppen, gaat die op den duur door de knieën. We hebben niets te zeggen. Of je nu geen, een of twintig films draaide: we worden allemaal als kinderen behandeld. Hoe ouder je wordt, hoe makkelijker het zou moeten gaan. Mooi niet. Wij moeten terug naar af. Zoals in het ganzenspel. Cas zegt tegen ons: terug op vak nul.’

Een en ander schreef de Hert van zich af in Het drinkend hert in het nauw, het vervolg op Het drinkend hert bij zonsondergang, dat twintig jaar geleden verscheen en waarin hij de geschiedenis van de Vlaamse film schetst tot De Witte. Het tweede deel is sappige, maar weinig opbeurende lectuur. ‘Ik wil niet klinken als een oude zak, maar het wordt er niet beter op’, stelt de Hert. ‘Misschien is het de leeftijd, maar vroeger was het onschuldiger. Er speelden minder belangen. Nu is het nijdig geworden. Iedereen wil een graantje meepikken. In de opera of het theater bestaat het niet dat een commissie inhoudelijke wijzigingen eist, als je filmt, is dat de normaalste zaak van de wereld. Je moet dat aanvaarden, anders geen geld. Tja, er komt te veel volk naar de film, hé. Ik zeg altijd: als je duizend man wil bereiken, kun je beter een stenciltje uitdelen. Ik heb dat nog gedaan. Met de trotskisten aan de fabriekspoorten. Met De Robbe is het altijd iets, hoor ik nu van die jonge gasten. En dan? Als je niet reclameert, bougeert er niets. Ik stond eens op de Meir pamfletten uit te delen tegen Georges Heylen (‘de Antwerpse filmkeizer’, toen de uitbater van zowat alle bioscopen in de Scheldestad, nvdr). Kwam er een volgeling van de Kinderen van God naar mij: “Amaai, jij kan dat goed, pamfletten uitdelen.” Om maar te zeggen: film kan iets teweegbrengen. Ik heb altijd voor een groot publiek willen werken, daarom heb ik De Witte gedaan. Ook omdat ik financieel aan de grond zat, maar zeker omdat ik merkte dat we met onze sociale documentaires voor ons eigen kringetje spraken.’ Stoort het hem niet dat de grootste successen opdrachtfilms waren? ‘Nee. Ik haal mijn voldoening uit het creëren. Ik kijk niet eens naar mijn eigen films. Het resultaat interesseert me niet, ik word er alleen triest van. Wat me wel raakt, zijn de reacties van het publiek. Mensen die me een kaartje sturen of me aanspreken op straat. Dat is geen ijdelheid. Het is je salaris. Het is zoals de medicijnen die ik slik. Ik kan niet verder zonder, ik word er ook niet high van, het enige wat er gebeurt, is dat de pijn eventjes een beetje weggaat.’

Door Tine Hens Foto Guy Kokken

‘vroeger was filmmaken onschuldiger. er speelden minder belangen. nu is het nijdig geworden. iedereen wil Een graantje meepikken.’

‘De cinema is de enige plaats op de wereld waar de goei altijd winnen. Als mijn leven een film was, zou ik op het eind zegevieren.’

‘De miserie met filmen is dat je nooit onafhankelijk bent. Je hebt geld nodig en dus moet je compromissen sluiten. Waarom vertellen ze dat niet op de filmschool?’

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content