HET GOUDEN DECENNIUM VAN DE HORRORFILM – Jason Zinoman illustreert hoe een handvol films in de jaren zeventig het horrorgenre een radicale facelift en boost gaf.

Jason Zinoman, The Penguin Press, 274 blz., ca. euro26

Horror is hot! Vampieren, zombies en seriemoordenaars voeren tegenwoordig de bestsellerlijsten aan, staan in prime-time geprogrammeerd op tv, bezorgen filmproducenten natte (geld)dromen en rijven zelfs filmprijzen binnen. Hollywood wentelt zich in belachelijke en overbodige remakes en sequels en zoekt onafgebroken naar nieuwe subgenres, met als voorlopige ‘hoogtepunt’ de torture porn van Hostel en de Saw-franchise. In 1968 zag het er eventjes anders uit.

Het horrorgenre werd in de jaren zestig door zowel de critici als de Hollywoodstudio’s niet serieus genomen, A-regisseurs en -acteurs meden het genre als de pest, en ook het publiek haakte massaal af eenmaal de acteurs in rubberen pakken, de gotische sfeer en kartonnen decors geen huiversensaties meer konden opwekken. Jason Zinoman omschrijft deze films als de Old Horror. De vernieuwing kwam in de gedaante van een Poolse regisseur en een boek over een vrouw die werd bezwangerd door de duivel.

Roman Polanski hanteerde voor Rosemary’s Baby (1968) een realistische vertelstijl, creëerde suspense via suggestie en liet de look van het monster (enfin, de duivel) over aan de fantasie van de kijker. Maar Polanski sprak tevens reële angsten aan: voor zwangerschap, carrièreplanning, ouderschap en financiële beslommeringen. In hetzelfde jaar schokte George Romero’s zombieklassieker The Night of the Living Dead de bezoekers van middernachtscreenings. Romero’s rauwe maar gestileerde realisme, expliciete kannibalisme (weliswaar in zwart-wit) en politiek incorrecte scènes (het meisje dat haar ouders verorbert en de finale waarin de Afro-Amerikaanse held door een blanke wordt neergeknald) hadden een maatschappijkritische subtekst. Deze confronterende en realistische stijl, de afwezigheid van een aanleiding (het hoe en waarom komt nooit ter sprake), de ambigue moraal en – vooral – het feit dat het onbekende het meest schrikwekkende is, luidden de New Horror van de jaren zeventig in.

Hoewel ook Europese cineasten zoals Mario Bava en Dario Argento hun steentje bijdroegen tot de genrevernieuwing, zijn Wes Cravens The Last House on the Left (1972), Friedkins The Exorcist (1973), Hoopers The Texas Chainsaw Massacre (1974), John Carpenters Halloween (1978) en Brian De Palma’s Carrie (1976) dé sleutelfilms die het horrorgenre een boost gaven en op de covers van de week- en maandbladen plaatsten.

Zinoman analyseert uitgebreid en grondig hoe die films ontstonden. Hij wisselt een soms luchtige schrijfstijl af met pittige anekdotes, maar gaat nooit gratuit. Zinoman blijft steeds informatief – hij wijst bijvoorbeeld op de invloed van H.P. Lovecraft op de gehanteerde voorstellingen van het monster – en verduidelijkt waarom en hoe er wordt ingespeeld op de angst voor de dood, het onbekende of het gruwelijke. Aan elke belangrijke film en regisseur wijdt Zinoman een volledig hoofdstuk, en daarin gaat hij biografische weetjes en de obsessies en passies van de respectievelijke regisseurs niet uit de weg.

Het zou wachten worden tot Alien (1979) eer het monster weer een ‘gezicht’ kreeg. Zinoman beschouwt Ridley Scotts sf-horror als het finale hoogtepunt en tevens het keerpunt van de New Horror. De jaren tachtig gaven na-melijk het startschot voor steriel bandwerk, een overdaad aan speciale effecten en genreparodieën.

De regisseurs van de Nieuwe Horror zetten zich fanatiek af tegen morele lessen en een drang tot verantwoording of duiding. Ironisch genoeg keert de hedendaagse horrorfilm terug naar de behoudsgezinde moraal en de conservatieve levenslessen van weleer.

PIET GOETHALS

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content