SAM DILLEMANS TEGEN HET CANVAS

© FOTO'S JEF BOES

Labels als ‘enfant terrible’ en ‘zolderkamerschilder’ is hij kotsbeu gehoord, maar antwoorden doet hij altijd met verbluffend sterke schilderijen. Voor het eerst in drie jaar stelt Sam Dillemans weer solo tentoon. Reden genoeg om de ring, en zijn atelier binnen te stappen. ‘Voorzichtig, je hoeft niet zat te zijn om hier je nek te breken.’

SAM DILLEMANS – AUTHORS

19/4-16/6 in het kasteel van Gaasbeek, kasteelvangaasbeek.be

Het is even zoeken in de Borgerhoutse volksbuurt waar de straatnamen de Vlaamse trots moeten weerspiegelen – allemaal zijn ze gewijd aan de glorieuze overwinning in 1302 – en bij wijze van contrast met het multiculturele heden word ik aangesproken door twee jonge meisjes die soezend uit de ramen van de tweede verdieping leunen en hun olijfkleurige decolleté aan de prille lentezon schenken. ‘Sam Dillemans? Neen, die ken ik niet. Ah, je bedoelt de schilder. Die woont iets verderop, bij die oude Volvo. Ja, meneer ik ken hier iedereen.’ Eenmaal aan de juiste poort druk ik tevergeefs op de bel en ook zijn telefoon springt onmiddellijk op voicemail. Even later knarst ze toch schuchter open. ‘Ja, sorry, ik heb wat gsm-problemen tegenwoordig, en die bel doet het niet – moedwillig gesaboteerd. Een schilder heeft rust nodig. Kom binnen.’

Langs een binnenkoer leidt Dillemans me voor – ‘Voorzichtig op de trap, dertig procent stijgingspercentage, je hoeft niet zat te zijn om hier je nek te breken’ – en op de tweede verdieping tilt hij een plastic zeil omhoog en ontsluit zo een andere wereld, die van zijn atelier.

In het midden van de vierkante ruimte brandt een oude gaskachel, ernaast een matras met een groezelig kussen en wat paardendekens, er staat een oude tafel, enkele stoelen – allemaal onder de verfspatten – en door een vaalgele lichtkoepel valt besmuikt zonlicht binnen. De habitat van een clochard, ware het niet van de magistrale doeken die de afgebladderde wanden bedekken. Majestueuze landschappen als veelkleurige vensters op een beter universum en op de grond de reden waarvoor we gekomen zijn, de reden waarom Sam Dillemans zich drie jaar in stilzwijgen heeft gehuld: enkele van de driehonderd portretten van zijn favoriete schrijvers, onder wie een hoekige Leonard Nolens en een romige Hugo Claus.

DE EERSTE VRAAG LIGT VOOR DE HAND. ‘Waarom schrijvers? Ja, de literatuur is een heel oude liefde. Toen ik twaalf was, ontdekte ik bij mijn ouders Dostojevski – de naam alleen al – en hoewel hij als een zware dobber geldt, snapte ik Schuld en boete. Met hem ging er een hele wereld open. Eerst en vooral leerde ik dat de mens een kwaadaardig dier kan zijn, wat me van mijn jeugdige naïviteit verloste, en ten tweede toonde die Rus me de schoonheid en de kracht van taal. Daarop verslond ik de ene Rus na de andere, en zo doorploegde ik de wereldliteratuur. Vooral de oude meesters: Flaubert, Conrad, Céline, Fitzgerald – de lijst is eindeloos. Lezen is een godsgeschenk, een ontmoeting met een andere geest, voorbij de grenzen van tijd en ruimte. Een oude roman van driehonderdvijftig pagina’s koop je in de kringloopwinkel voor een halve euro – want daar maak ik een sport van, goedkoop boeken inslaan – en in ruil krijg je een schijf van de mensheid geserveerd; het psychische kluwen, het vergeefse streven, onze complexe onderlinge verhoudingen en dat allemaal briljant en glashelder verwoord. Sla zo’n meesterwerk dicht en je kunt alleen maar nederig groeten, je pet afnemen en dankbaar zijn.

‘Ik put ook enorm veel troost uit de literatuur en heb een mateloze bewondering voor auteurs. Voor mij was het dus een natuurlijk thema, hoewel er toch een aantal jaren overheen zijn gegaan voor ik aan die koppen begon. Onderwerpen kloppen aan de deur: een tijdlang was ik obsessief bezig met het schilderen van één model, daarna ging ik de confrontatie aan met de oude meesters, nog daarna kwam de periode van de boksers en drie jaar terug was ik blijkbaar klaar voor de schrijvers. Nu ben ik aan het afkicken en kijk ik met heimwee terug op die periode. Gezellig bij de stoof, muziekje op, werkend op een beperkt formaat – een overleden auteur moet je niet schilderen op twee vierkante meter, dan verzandt het in een karikatuur – en dat acht uur aan een stuk. Eenmaal die acht uur voorbij, wanneer andere mensen gaan slapen, ben ik gerodeerd en verdwijnt de drempelvrees. Op dat moment moet je toeslaan, op dat moment gebeuren er interessante dingen op je doek.’

Terwijl een zwarte poes binnensluipt, duwt Dillemans me wat afdrukken in de hand. Markant: de eerst geschilderde portretten bulken van kleur en verfdikte, de latere zijn uitgepuurd, vaak enkel in zwart-wit. Met zijn fijne, pezige vingers wijst hij me op details. ‘Kijk, alles moet kloppen aan zo’n portret. Een toevallige penseelstreek bestaat niet. Bijvoorbeeld hier, die kaaklijn, daar moet een toets onder, hetzelfde met dat jukbeen.’ Dillemans draait de print om. ‘Boven of onder, dat maakt niet uit, ongeacht het gezichtspunt moet de verf werken. Gelijkenis is ook niet echt een streefdoel. Het moet in de eerste plaats een goed schilderij zijn, en dan pas moet het op Stefan Zweig lijken. Niet dat het vaak gebeurt, maar soms begin je met een foto van Pablo Neruda en eindig je bij William Faulkner – geen probleem, hé, dan moet je enkel de titel veranderen.’

Dillemans grijnst zijn gave tanden bloot. Ondanks zijn reputatie als doordrijver en dwarskijker, blijkt hij over bijzonder veel humor en relativeringsvermogen te beschikken. En tegelijk boezemt zijn energie angst in, ook omdat hij de motoriek van een bokser heeft – wanneer hij meedogenloos het leeuwendeel van de moderne conceptuele kunst neersabelt, verwacht je elk moment een linkse hoek tegen je kin. ‘Eén keer heb ik een journalist buitengegooid, die bleef doormekkeren in de hoop me te overtuigen van de waarde van al die moderniteiten. Ik ben altijd bereid te luisteren, altijd, maar toen was mijn geduld op.’ Zuchtend verhaalt hij over zijn strijd met de artistieke goegemeente.

‘KIJK, IK KAN HIER DAT KOFFIEKOPJE vastpakken, daar wat water inkappen en asse van mijn hond doormengen en dan plak ik daar een liefst Duitse titel onder, verzin er een hoogdravende uitleg bij, neem een managementbureau onder de arm en hup: een kunstwerk. Onzin natuurlijk. Dure volksverlakkerij, ja, maar ‘kunst’ ga ik dat echt niet noemen. Zoiets is ook maar mogelijk geworden na de dood van Picasso, die tijdens zijn leven al de vloer aanveegde met dergelijke gemakzuchtigheden. In 1943 zette hij Marcel Duchamp en zijn trouvailles-kliek een neus door met een fietszadel en een stuur een stierenkop ineen te knutselen – “Hier, voilà, nu heb ik ook een readymade gemaakt. Mag ik nu voortdoen met het serieuze werk? Ik ben in mijn atelier als je me nodig hebt.” Rond die tijd is het beginnen mis te lopen en dat resulteert uiteindelijk in excessen zoals Martin Creed, een amateur, niet eens goed genoeg om in een slagerij te werken – en dan beledig ik ongewild nog de ambachtelijke slagers. Niet politiek correct, evenmin als diplomatisch, maar daar heb ik lak aan. Vroeger streed ik daar echt tegen en velen gaven mij stiekem gelijk, evenwel zonder openlijk hun stem te verheffen terwijl ik mijn mond niet hield. Nooit, voor niemand. En zo werd ik gaandeweg als ‘moeilijkaard’ bestempeld, het kritische buitenbeentje dat zich liever opsloot in zijn atelier en obsessief schilderde. Wat me voor een schilder de evidentie zelf lijkt. En dan dat sérieux, die overdreven ernst in die kunstmiddens. Alsof er levens van afhangen. Kunst is een luxeproduct en daarom kan er zoveel mee gefoefeld worden, is de kunst een speeltuin van speculanten geworden. Ach, in mijn jongere jaren kon ik me daar echt druk om maken, nu negeer ik het gewoon. Ik val letterlijk in slaap van verveling als ze weer komen aandraven met hun conceptuele spielerei. Dergelijke vondstjes verzin ik op de wc. Dat maakt dat ik me hoe langer hoe minder in het kunstmilieu begeef. Het eindigt toch maar met een storm in een glas water en dat is het me niet meer waard, daar is mijn tijd me te kostbaar voor.’

Dillemans pauzeert even, zucht. ‘Kijk, nu ben ik weer bezig, het is blijkbaar sterker dan mezelf. Ik heb momenteel zelfs geen vaste galerie meer. Waarom zou ik? Om vijftig procent af te staan in ruil voor wat lauwe cava? De mensen die mijn werk willen, komen dat gewoon hier bekijken en kopen. Daarmee maak ik me niet populair – ‘Dillemans is weer aan het dazen, hoor hem in zijn ivoren toren’ – maar heb ik ongelijk? Nu, ik ben altijd al een einzelgänger geweest. Van het college gegooid omdat ik spiekte en dan alle kunstacademies van Vlaanderen versleten. Overal was het wel iets, op één academie beweerden ze zelfs dat ik te veel werk maakte. Te véél! Tja, dat doet voor mij de deur dicht, salut en de kost, merci om mij van uw school te sturen, en dan gaf ik dezelfde avond nog een bevrijdingsfeest op mijn kot om de dag erop, kater of niet, opnieuw te schilderen. Ik heb nooit gedijd in een schoolse omgeving, terwijl je wel een opleiding nodig hebt. Schilderen is hard werken, dag in dag uit. Want je wilt – neen, je moet – je meten met de groten, de Picasso’s, Van Goghs, de Rembrandts van deze wereld en dat is een titanenstrijd, daar ga je aan ten onder als je niet over het juiste karakter beschikt, over discipline en het nederig besef dat je elke dag nog leert. Vooral dat laatste gaat er heden ten dage zo moeilijk in. Veel mensen willen geen inspanning meer leveren, willen dat alles vanzelf komt. Een tijd lang heb ik zelf les gegeven, geen onverdeeld succes. Vijfentwintig leerlingen begonnen aan mijn lessen en die waren simpel: tekenen. Dat is de basis van alle plastische kunsten: kunnen tekenen. Dus dwong ik hen zestig uur per week te tekenen, de eerste drie weken zelfs louter aan een kniegewricht. Dan zit er altijd zo’n wijsneus tussen: “Ja maar, meneer, Francis Bacon kon ook niet tekenen.” Ja, het uitzonderlijk genie bestaat, “maar zeg nu zelf: ben jij Bacon?” Op het einde bleef ik, enigszins voorspelbaar, nog met twee leerlingen over, studenten die een autistisch genoegen schepten in dat soort discipline.’

BEDACHTZAAM ROLT DILLEMANS NOG EEN kloeke sigaret. ‘Niet gezond, ik weet het, maar anderzijds, bij wijze van compensatie probeer ik toch mijn lichaam op peil te houden. Jarenlang gebokst, in een club, een tijdje bij Freddy De Kerpel, of een uur lang touwtje springen – ik garandeer je, je hoest je longen eruit na zo’n sessie. Ik heb een mateloze bewondering voor topsporters, voor mensen die tout court het maximum uit hun talent halen. De tweede epifanie in mijn jeugd, naast de literatuur, was Vincent van Gogh. Ik had een kunstboek cadeau gekregen, met heel precieze afbeeldingen van zijn oeuvre, en meteen wist ik: dat is het! Bezeten was ik door die man, de vereenzelviging werd compleet: mijn vrienden moesten mij willens nillens Vincent noemen. Ik ondertekende zelfs mijn rapporten met zijn naam, liep langs de velden terwijl ik zijn brieven aan zijn broer Theo las. Eén keer heb ik zelfs de afgesnedenoorscène gefingeerd. Dat gaf nogal een heisa op school. Ja, ik kan nogal opgaan in idolatrie. Later had ik dat ook met Eddy Merckx, nog zo’n held van me. Ik was te jong om zijn triomftochten mee te maken, maar ik heb hem via documentaires herontdekt. Ik zweer het je: als ik hem die cols op zie fietsen, stromen de tranen over mijn wangen. Nu nog, hoor. Komt ie op tv, dan roept mijn vriendin me snel en ook al is het maar een paar seconden of in een of ander dwaas praatprogramma: geheid zit ik daar met open mond naar te gapen, vapeurs en hartkloppingen toe.’

Dillemans ondervraagt me tussendoor over de nieuwe trends in de literatuur, oprecht weetgierig naar namen die hij niet kent. Ik haal Blood Meridian van Cormac McCarthy uit mijn tas en al snel keuvelen we over de films van de Coen Brothers, de muziek van Radiohead en Vivaldi – ‘Aan zijn tempo kan ik goed schilderen’.

‘Het is veel, hé, een wereldgeschiedenis gevuld met Mozarts en Bachs, El Greco’s en Goethes. Ga er maar aan staan. Aan de ene kant kun je niet zonder, heb je die culturele bagage nodig – je beklimt de Mount Everest ook niet in je onderlijfje, neen, je moet gewapend zijn, bepakt en bezakt, warm ingeduffeld – anderzijds moet je ze ook kunnen loslaten of de verlamming dreigt. Zonder ze te verraden, natuurlijk, want dat heb je ook, mensen die neerkijken op het verleden, die denken dat de kunst pas begonnen is bij hun geboorte. Nogmaals: ze mankeren nederigheid – deemoed. Ze vergeten zo snel, zijn blind voor alle grootsheid die voor ons kwam. En dan negeren we nog de echte helden uit onze geschiedenis: de wetenschappers. Mensen als Louis Pasteur, die een remedie tegen hondsdolheid ontdekte, of Alexander Fleming, die de penicilline ontwikkelde, dat zijn de echte heiligen. Zij hebben miljoenen mensenlevens gered, hen komt alle eer toe. Niet wij, kunstenaars, wij hebben de wereld hoogstens mooier gemaakt.

‘Allez, geef me nog eens een leestip. Thomas Pynchon? Ja die wilde ik misschien ook schilderen, alleen bestaan er geen foto’s van de man – tenzij een hele ouwe. Lolita van Nabokov? Die heb ik altijd vermeden, té veel mensen beginnen erover. Maar het is echt goed?’ Jaloers op zijn toekomstige leeservaring garandeer ik hem literair geluk en Dillemans wrijft al in zijn handen. ‘Fijn dat je er was, trouwens – misschien moet ik toch wat meer onder de mensen komen, want elke conversatie dreigt na al die afzondering op een tirade of een biecht te lijken.’ Begerig kijkt hij naar zijn doeken. ‘Morgen moet ik eigenlijk naar het kasteel van Gaasbeek, maar ik ga toch nog een nacht stelen en wat borstelen. Straks mijn schilderstenue aantrekken en dan nog één keer gaan, voor al die drukte van de tentoonstelling. Nog één keer, alleen in mijn atelier, in alle rust.’

DOOR RODERIK SIX — FOTO’S JEF BOES

Sam Dillemans ‘SOMS BEGIN JE BIJ ZO’N SCHRIJVERSPORTRET MET EEN FOTO VAN PABLO NERUDA EN EINDIG JE BIJ WILLIAM FAULKNER. GEEN PROBLEEM, HÉ, DAN MOET JE ENKEL DE TITEL VERANDEREN.’

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content