Vijftien jaar geleden viel trompettist Chet Baker in Amsterdam uit een hotelraam. Een zwik heruitgaven, de Nederlandse vertaling van zijn biografie en trompetgeschal zijn nu zijn deel. Een terecht eerbetoon aan een lyrische jazzman, of commerciële wind rond een overroepen junkie?

Lekker hé, kussen op de tonen van My Funny Valentine? Zo licht, zo melodieus, zo sexy, en dan die troostende stem! Om te zoenen. ‘Om van te braken’, vond de redactie van de New York Times, toen de krant op 14 mei 1988 een kort in memoriam voor Baker publiceerde. ‘Chet Baker zong soms en bleek in de smaak te vallen bij een vrouwelijk publiek.’ Veel meer woorden werden in de Verenigde Staten niet vuilgemaakt aan de trompettist, toen hij op zijn 58e de spuit aan Maarten gaf.

Toegegeven, de swoon factor van Chet Baker was onmiskenbaar. Al tijdens zijn kinderjaren in het Oklahoma van de jaren dertig werd duidelijk dat de zoon van een gerateerde trombonist en een burgermeid star quality zat had. Bij zijn doorbraak in het begin van de jaren vijftig was zijn hoekige gezicht uitgegroeid tot dat van een engel, een jazzmuzikant met de allures van James Dean. Zijn trompetspel was eenvoudig, afgemeten, mijlenver verwijderd van de pyrotechniek van de bebop. Toen hij ook nog eens met een onzekere, ietwat wufte stem liefdesliedjes als Em- braceable You, The Thrill Is Gone en Let’s Get Lost ging zingen, zwaaide de deur naar de roem open en die van veel fanatieke jazzliefhebbers dicht.

Op Bakers conto stonden een natuurlijke aanleg voor melodie en een omfloerste toon. En niet te vergeten: het vakblad Down Beat riep de Great White Hope of Jazz in 1953 en 1954 uit tot trompettist van het jaar, vóór Miles Davis, Dizzy Gillespie en Clifford Brown. Tegenstanders zouden hem zijn hele carrière lang kastijden wegens zijn gebrek aan techniek. Voor theorielessen had hij als puber het geduld niet en ook fysiek had hij een handicap: toen hij op een dag met vrienden buiten speelde, kreeg hij een steen tegen zijn kop, wat hem een van zijn voorste snijtanden kostte. Het incident lag aan de basis van zijn gevierde Mona-Lisaglimlach, maar maakte een zuivere toonzetting op zijn trompet bijna onmogelijk. Door zijn gebrek aan opleiding bleef ook zijn harmonisch inzicht beperkt, kon hij slecht partituren lezen en beperkte hij zijn solo’s tot het gezapige middenregister. En vooral: op geen enkel moment in zijn carrière getroostte Baker zich de moeite om even te gaan zitten en uit te vissen wat de volgende stap in zijn ontwikkeling zou kunnen zijn. Door zijn verlammende druggebruik miste hij de kracht om zichzelf te vernieuwen. Die verspilling van talent is ongetwijfeld de ware tragiek van Chet Baker. Benieuwd wat er achter die Calvin Klein-pose zat? Knip die vingers, medium tempo, begin in B mol, en blow!

Idool 1952

April 1952. Charlie Parker houdt een auditie in Hollywood. Baker gaat erheen, komt terecht in een kamer met de 40 bekendste trompettisten van L.A. Hun goeroe jamt op het podium. Na vijf minuten stopt de saxofonist met spelen en vraagt of Chet Baker in de zaal is. Baker stapt het podium op, speelt twee nummers mee, waarna Parker de zaal toespreekt: ‘Heren, de auditie is voorbij.’

Chet Baker heeft tijdens zijn leven geen enkel verhaal zo vaak en zo aangedikt verteld als zijn ontdekking door Charlie Parker, boegbeeld van de bebop. Getuigen van de auditie zijn het roerend eens: zoals zo vaak ontwikkelde Baker zijn eigen Assepoesterverhaal. Opnames van deze concerten laten horen hoe Baker op zijn bek gaat – Parker is op zijn minst een klasse te hoog gegrepen. Dit was andere koek dan zijn jeugdheld Henry James (een trompettist die rond de jaren twintig bekend werd met stroperige ballads) of de grandeur van zijn favoriete bigbandleider Stan Kenton (maker van klassiekers als And the Bulled Walked Around, Olay en het onvergetelijke Concerto to End All Concertos). Hoe het ook zij, die goddelijke zegen maakte van de trompettist van de ene dag op de andere een ster. Baker werd de posterboy van de West Coast cool jazz – een van de meest controversiële stromingen binnen het genre. De jazzscene rond L.A. was nadrukkelijk racistisch tegenover zwarten, burgerlijk, afgelikt en zomers. Voor muzikanten aan de oostkust werd West Coast Cool een scheldwoord, en al snel was de woede tegen Chet Baker gericht, die in de club The Lighthouse avond na avond een poging deed om Miles Davis’ Birth of the Cool én diens heroïne- gebruik te benaderen. Fotograaf William Claxton zag in Baker hét gezicht van de scene. Meer dan welke plaat ook boetseerde Clax het imago van Baker: de engel van de westkust, de James Dean van de jazz, het androgyne sekssymbool. Claxton weigerde de typische, donkere statieportretten van muzikanten te maken, en trok met Baker naar het strand, naar een zeilschip, naar een fotostudio. West Coast was synoniem met gebruind, verleidelijk, gestileerd – of het nu om de muziek of om de platenhoezen ging.

De stijl van Baker was Gerry Mulligan, de blanke baritonsaxofonist uit Miles Davis’ band, ook niet ontgaan. In 1952 stelde hij een nieuwe band samen: het gevierde pianoloze kwartet met Bob Whitlock, Chico Hamilton en Chet Baker. Algauw werd de groep opgepikt door het minuscule Pacific Jazz-label. Een vroege opname als The Gerry Mulligan Quartet Featuring Chet Baker uit 1952-1953 is wellicht het beste wat er in Bakers catalogus van meer dan 200 titels te vinden is. (zie kader) Diepgaand is het vaak niet, maar Baker en Mulligan slaagden er in deze periode in om hun ego’s aan de kant te schuiven en naar elkaar te luisteren. ‘Muziek is discipline’, claimde Mulligan. Tegen 1954 was die beheersing echter gesmoord in Bakers geëscaleerde druggebruik. Down Beat, dat de eerste elpees met vijf sterren had bekroond, noemde Baker en de zijnen bij de lancering van Chet Baker with Strings nu ‘de meest overschatte band van de jazz’. Na de breuk met Mulligan vernieuwde Baker de band, en trok hij de studio in voor de grootste zelfmoordactie uit zijn carrière – het accident de parcours in Amsterdam in 1988 niet te na gesproken: de elpee Chet Baker Sings, met daarop songs vol hartzeer als Gershwins But Not for Me, Hoagy Carmichaels I Get along without You Very Well en de eerste vocale versie van My Funny Valentine. Het album werd een klassieker. Ja, Bakers stem was onvast, miste fond en hij had de dictie van een boer achter zijn os. Maar ze was net zo goed troostend, zalvend, erotiserend. Het schisma in zijn achterban zou nooit meer overbrugd worden.

‘You suck’

In mei 1954 lijkt de val van de Icarus van de jazz onvermijdelijk. Baker maakt zijn debuut in New York. Ook op de affiche: Dizzy Gillespie en Bakers grote inspiratie, Miles Davis. Tijdens de set van Davis krijgen de bandleden van Baker bijna de dunne. ‘We stonden doodsangsten uit. We waren jongetjes die even met de grote mannen mochten spelen.’ Songkeuzes als ‘Happy Little Sunbeam’ helpen ook al niet echt om de lokale zwaargewichten te overtuigen. Davis, immer zuinig met zijn adem, vat het in de coulissen gepast samen: ‘You suck’.

De uitschuiver in Birdland was het begin van het verval – zowel muzikaal als persoonlijk. Na het commerciële succes van Chet Baker Sings volgde een slopende tournee en maar liefst acht elpees in anderhalf jaar. De spoeling werd wel erg dun, Bakers heroïnegebruik des te intenser. Verbannen uit Los Angeles wegens zijn junkiereputatie en uitgespuwd door de New Yorkse muzikanten, restte Baker maar één uitweg: Europa. Op 22 september 1955 werd hij in de Parijse Salle de Pleyel als een vorst onthaald. Op dezelfde affiche: de Luikse saxofonist/fluitist Bobby Jaspar en zijn zielsverwant gitarist René Thomas. Volgens de historie zijn zij het die Baker dieper in de smack trokken.

De hele tournee was gedoemd. Bakers integrale band zat aan de spuit – niet het minst de getalenteerde pianist Dick Twardzik. Opnames als Live in Paris laten een geweldig potentieel horen, maar de losse eindjes en het bij momenten comateuze gewauwel laten geen twijfel bestaan over de bestemming van de dikke cheques die ze voor hun concerten kregen. De dubieuze overdosis van Twardzik in het bijzijn van Baker luidde de doodsklok over de West Coast Jazz. Nog één keer beet Baker op zijn tanden en perste hij er het snedige album Chet Baker and Crew uit – een ‘oostkustplaat’ gemaakt in L.A., waarop het liefdesgefluister plaats moest maken voor up-tempo, vurig werk van New Yorkse componisten. Daarna was het uit. Verbitterd door de dood van Twardzik spuwde Baker de ene na de andere bloedarmoedige plaat uit, met als enige bedoeling zijn dealers te kunnen afbetalen. Hoe zwarter zijn aders werden, hoe killer zijn trompetspel. Tegen 1959 was hij uitgemergeld, dakloos, labelloos, de risee van de jazzwereld, gevangen in een steeds herhalende loop van Rebel without a Cause.

Het kleine label Riverside probeerde hem weer vlot te trekken door de New Yorkse elite voor hem samen te brengen. Chet werd de ultieme knuffelplaat. Uit dankbaarheid brak Baker ’s nachts het depot van het label binnen en stal hij een container van zijn eigen elpees om ze op de zwarte markt te kunnen verpatsen.

het is altijd de schuld van iemand anders

‘Ik vind dat je trompet klinkt als de lokroep van het paradijs. Je hebt mooie blauwe ogen. Ik wou je kussen en zeggen hoeveel ik van je hou en je werk bewonder. Alleen zie je er zo mager uit. Alsjeblief, eet af en toe wat aardappelpuree, en misschien een bordje kippenlevers.’ (briefje van een vrouwelijke fan, 1959)

Ondanks alle misère bleef Bakers sex-appeal intact, en veel vrouwen wilden hem nog steeds bemoederen. Maar hij was een valse minnaar. Hoe kwetsbaar hij er ook uitzag, hoe week zijn publiek ook werd van zijn stem, Baker slaagde er in zijn dagelijkse leven nauwelijks in om liefde of zelfs maar empathie op te brengen, laat staan om een volwaardige relatie in stand te houden. Eind de jaren vijftig tuimelde hij in een decennialange spiraal van celstraffen, overdoses, deportaties, snelle huwelijken en nog snellere one-night stands, verraad en verwaarlozing van zijn kinderen. In 1966 sloegen enkele dealers hem zijn bovenste tanden uit, wat hem maanden op non-actief zette.

De enige twee constanten in zijn leven waren de steeds moeilijker zoektocht naar een ader, en de adoratie die hij ondanks alles in Europa bleef krijgen. In Italië bleef hij de tromba d’oro, een gouden wonderkind dat gesust moest worden. In Nederland – zijn geliefde Disneyland of dope – beschouwden ze hem zoals álle Amerikanen als ‘een van ons’. En in België woonde een van zijn enige echte vrienden: de verdienstelijke Belgische saxofonist en (o wonderlijk toeval) apotheker Jacques Pelzer. Zijn huis in Luik was een speeltuin voor Baker, die er de heroïnevervanger Palfium ontdekte. Zelf was Pelzer het meest trots op zijn zelfgemaakte codeïnesiroop, al vielen ook de morfinezetpillen in de smaak. Tegen de tijd dat hij 49 was, werd Baker verteerd door angst voor de dood. De man die zijn heroïne injecteerde onder zijn teennagels, werd zowat paranoïde toen hij hevige buikpijn kreeg. Komt ervan? Niets van. De oorzaak lag voor hem voor de hand: de lijm van zijn vals gebit had hem vergiftigd en bezorgde hem darmkanker.

Het is erg bon ton om Bakers latere werk te identificeren met zijn lichamelijke verval, maar dat zou de man onrecht aandoen. In de laatste vijftien jaar van zijn carrière speelde Baker meer dan honderd elpees vol, meestal op kleine labels die flink hun broek aan hem scheurden. Platendeals waren zijn cash cows, niet meer dan een excuus om de volgende fix te kunnen betalen. Album na album stopte hij vol met stotterende herkauwsels van zijn vroege werk, meestal zonder ooit met de band van de dag te hebben gerepeteerd. Maar af en toe stak er in zijn hoofd een frisse wind op, en speelde hij met een emotionele diepgang die boven de sacharinelyriek uit de beginjaren uitstijgt. De Belgische gitaarmeester Philip Catherine en bassist Jean-Louis Rassinfosse trokken in de jaren tachtig verschillende keren met Baker de hort op. ‘Jarenlang hield ik de boot af om met hem te spelen’, aldus Catherine. ‘Maar toen het zover was, was ik erg onder de indruk.’

The last post

13 mei 1988. Kwart over drie ’s ochtends. Op het trottoir voor het Prins Hen-drik Hotel aan de Zeedijk, de beruchtste heroïnestraat van Amsterdam, ligt een man in foetushouding. Een betonnen paaltje heeft een gat in zijn schedel geslagen. Op de tweede verdieping van het hotel staat een raam open. Een halve meter, meer niet. Was hij uit het raam gevallen? Gedoken? Eruit gegooid? Geen hond die het wist en nauwelijks een kat die het wat kon schelen. Behalve de Nederlandse jazz-wereld, die de nagedachtenis van de gedomesticeerde junkie als een pluim op zijn hoed stak, en er tot op vandaag mee paradeert. Als Baker het nu zou meemaken, zou hij zijn schouders eens ophalen. En dan schichtig krassen: ‘Hé man, kun je me wat geld lenen?’

Door Bart Cornand

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content