Een liefdesverklaring. Dat is Post Mortem volgens Peter Terrin. Een liefdesverklaring aan de literatuur, aan zijn dochter en aan de verbetenheid van beiden. ‘Alles wat mijn leven is, zit in dit boek.’

Het begon met een zin en een bliksemflits. Later volgde de donderslag. Een simpele zin waarmee een mens zich onder verplichtingen uitwringt. Een zin die een klein drama suggereert terwijl er in werkelijkheid geen vuiltje aan de lucht is. ‘Wegens nogal moeilijke tijden in de familie’, gaf Terrin verstek bij een literaire ontmoeting waarvoor hij uitgenodigd was. Het was 20 mei 2008, 8 uur ’s ochtends. Terwijl hij onder de douche stond, was er de bliksemflits in zijn hoofd die hij na al die jaren herkende als een idee dat het waard is om te koesteren, in je hand te wegen en laag per laag te ontleden. ‘Stel’, dacht Terrin, ‘dat een biograaf die het leven van een beroemd, maar teruggetrokken schrijver reconstrueert, op dit zinnetje botst, dan vermoedt hij daarachter een wereld vol geheimen die nooit eerder onthuld werden.’

Maar opnieuw: er was niets aan de hand. Van moeilijke tijden geen sprake. Alleen van een idee voor een nieuwe roman. Een roman met een schrijver als hoofdpersoon. Niet Terrin, maar wel een voor wie Terrin uit eigen schrijfervaring kon putten.

Een keer eerder had Terrin zijn eigen leven als grondstof genomen. Het was het eerste boek dat hij schreef en het enige boek dat hij integraal in de prullenmand smeet. De conclusie was toen – zo’n twintig jaar geleden – even eenvoudig als verstrekkend: mijn leven alleen is oninteressant voor een boek. ‘Omdat ik nog te weinig had meegemaakt’, aldus Terrin. Nu was het anders. Het ging niet over het leven, het ging over hoe de schrijver zijn eigen boek op de hielen zit, hoe dat boek met hem meeloopt, voor hem uitdraaft of zich ingraaft in onbenullige details die plots zwaar van betekenis worden. Zoals een roestig tuinhek, een volle kers in je mond of de alarmroep van een merel. Het idee en de schrijver en hoe er uit dat idee een personage, een wereld, ja, een universum groeit zoals waterkers uit een zak zaadjes van de Aveve, dat zou de potgrond van Post Mortem worden. Met dat zinnetje over die nogal moeilijke omstandigheden als de druppel meststof van superieure kwaliteit.

‘IK MOEST ER VOORAL AAN DENKEN HOE EEN BIOGRAAF NOOIT werkelijk het leven van de persoon wiens leven hij wenst te vatten kan doorgronden’, vertelt Terrin. Omdat gedachten duidelijker vorm krijgen als een mens beweegt, wandelen we – met rubberen laarzen en oliejekker – van de kerk van Sint-Antelinks de velden en bossen van de Vlaamse Ardennen in. Bij beter weer is in de verte Geraardsbergen te zien. Zijn muur en zijn Bosberg. Maar de naar lente geurende herfstwind dwingt ons met onze neus naar de grond. Daar is het vooral het genadeloos opengereten lijf van een egel dat opvalt. Het bloed is te rood om al ver verleden tijd te zijn.

‘De essentie van de details ontsnapt een biograaf altijd. Zo ontstaan in het hoofd van Steegman – de hoofdpersoon in Post Mortem – de eerste schetsen van een roman over de beroemde schrijver T, die een fobie ontwikkelt voor zijn eigen biografie. Precies omdat het nooit zijn verhaal zal zijn, omdat hij er geen controle over heeft, maar ook omdat hij vreest na zijn dood tot die biografie herleid te worden. Hij gruwt ervan dat als hij plots zou sterven zijn dochter – die vier jaar is – hem enkel zal kennen vanuit de vertekende werkelijkheid in de biografie en niet vanuit haar eigen herinneringen aan hem. Het spel tussen herinneringen, werkelijkheid en verzinsels en de obsessie die we in deze tijd hebben voor het verhaal achter mensen, de obsessie voor de backstage, terwijl er in die backstage niets te beleven valt, daar wilde ik het over hebben.’

Dat is waarschijnlijk het meest wonderlijke in het eerste deel van ‘Post Mortem’: je laat de lezer toe in het hoofd van de schrijver, je laat hem door zijn ogen kijken, door zijn neus ruiken. Alles lijkt betekenis te krijgen omdat Steegman afweegt of het een plaats verdient in zijn roman of niet.

PETER TERRIN: Schrijven is voor mij een heel intense manier van leven. Niet dat alles wat je ziet, hoort of ruikt ook bruikbare elementen oplevert, maar het is aangenaam om in het licht van een idee naar de wereld te kijken. Ik beleef geen plezier aan het leven zonder idee voor een boek. Dan geraak ik in paniek, wordt het leven banaal en vlak en voel ik me een aangespoelde toerist in mijn eigen leven. Als ik een idee heb, kan ik gerust drie maanden of langer niets schrijven, de tijd die nodig is om een idee van alle kanten te onderzoeken, om het te laten groeien en te voeden. Hoe ironisch ook, ik sta scherper in de realiteit met een boek in mijn hoofd.

Na de vreugde over het idee, volgt bij Steegman ook de vertwijfeling over de lange weg die voor hem uit kronkelt: het boek moet ook nog eens geschreven worden.

TERRIN: Zodra je begint te schrijven, loert de mislukking om de hoek. Met ieder woord dat je schrijft, heb je een ander niet geschreven en misschien was dat andere woord wel het juiste. Dat is het moeilijkste aan schrijven: aanvaarden wat je op papier hebt gezet. Want dat is altijd anders dan het in je hoofd klink. Met die aanvaarding ben ik het langst bezig. Ik ben geen schrijver die eerst tien pagina’s uittypt om er dan zeven te schrappen. Ik denk lang na voor ik iets opschrijf. Ik heb leegte nodig om tot iets te komen. Meestal heb ik snel een titel en een eindscène. Die laatste kan nog veranderen, maar ik heb wel een punt nodig om naartoe te werken. Met dit boek liep het anders. Het was mijn bedoeling een existentiële thriller te schrijven, het boek T waarvan sprake in Post Mortem. Toen gebeurde wat er met Renée, mijn dochter, gebeurde. Ik ben notities beginnen te maken en heb heel snel bedacht: dit past helemaal in het boek. En zo kwam die extra laag, over een onbekende schrijver, Emiel Steegman, met een briljant idee voor een nieuwe roman en met een dochtertje als het mijne.

DE DONDERSLAG KWAM OP EEN KRAAKHELDERE ZOMERDAG. Terrin haalde zijn dochter van een verjaardagsfeestje op. Ze sliep en dat was – hoe vredig dat ook leek – niet normaal. Zijn dochter sliep nooit zomaar overdag, niet meer, en al helemaal niet op feestjes. Maar het was niet abnormaal genoeg om je zorgen te maken. Bovendien vond niemand van het gezelschap rond de tafel met de halflege koffiekoppen en taartresten het vreemd. Maar in het hoofd, achter die gesloten oogleden had zich een sluipende ramp voltrokken. Als leidingen onder de grond springen, is dat met veel geraas en zin voor dramatiek. Als ze in je hoofd dichtslibben, gaat het licht uit en is de stilte oorverdovend. De diagnose was bikkelhard. Voorspelling: onzeker. Toekomst: onzeker. Nog steeds. Het is hun lot geworden.

De dagen waarin zijn dochter in coma lag, begon Terrin notities te maken naast haar bed. Zijn roman was met een knuppel uit zijn handen geslagen, maar hij wist ook: als ik niet schrijf, ben ik volledig hulpeloos. ‘Renée lag twee dagen in coma toen ik een interview met Kamagurka las waarin hij vertelde dat hij de dag waarop zijn ex-vrouw verongelukte, onmiddellijk een schilderij had gemaakt. Mensen vonden dat vreemd, maar een schilder of schrijver valt zo samen met zijn werk dat het de enige manier is om te overleven. Het zou vreemder zijn om het niet te doen. Naast haar bed zitten, in de wetenschap dat ze in relatief veilige handen was, met alle machines om haar heen die geruststellend bliepten, en dan te schrijven, dat was bij momenten zelfs heel mooi.’

‘De almacht van de schrijver was een fabel, het verhaal wordt hem gedicteerd’, schrijf je in ‘Post Mortem’. Was dit zo’n geval van overmacht?

TERRIN: God ja, dat zinnetje op die plek in het boek is vooral ironisch bedoeld. Ik ben het daar niet helemaal mee eens. Een schrijver kiest natuurlijk wat hij wel of niet schrijft, wat hij wel of niet in een boek gebruikt. Ik kan niet beïnvloeden welke verhalen in me opkomen, maar ik kan wel beslissen of ik er iets mee doe. Ik heb er nooit aan getwijfeld dat ik het verhaal van wat ons en onze dochter overkomen is, moest vertellen. Dit boek is een verslag van iets wat ze niet bewust heeft meegemaakt. Het is voedsel voor haar herinnering en het is een liefdesverklaring aan haar, haar moed en de literatuur. Die gedachte was heel sterk aanwezig: ik moet dit boek af hebben om rustig te kunnen sterven. Niet dat ik van plan ben morgen dood te vallen, maar ik heb voor een keer in mijn leven iets gedaan wat echt belangrijk was: dit boek schrijven. In die zin kan ik me wel vinden in wat Connie Palmen schreef in haar Logboek van een onbarmhartig jaar: je vergeet het zo vlug dat je niet mag vergeten het op te schrijven. Bovendien paste het angstaanjagend goed in de roman die ik in mijn hoofd had. Het was gruwelijk en tegelijk poëtisch hoe die dingen elkaar vastgrepen.

In ‘Post Mortem’ koestert Steegman de gedachte dat de ‘ping!’ van zijn Olivetti onbewust de herinneringen van zijn dochter prikkelt. Het toont ook aan hoe onze herinneringen vaak virtuele werkelijkheden zijn.

TERRIN: Uiteindelijk zijn onze levens niet meer dan willekeurige opeenstapelingen van kleine, meestal betekenis-loze voorvalletjes. Maar daar kunnen we niet mee om en dus maken we er overzichtelijke verhalen van. Gewoon, omdat onze hersens te ver door ontwikkeld zijn om de zinloosheid te aanvaarden. Wat herinneren we ons echt? We herinneren ons een sfeer, een geur, een smaak. Mijn sterkste herinnering is de geur van de Rodenbachbrouwerij in Roeselare, waar ik tijdens de vakantie bij mijn grootouders logeerde. Toevallig heeft mijn dorp ook een brouwerij, De Ryck. Als de geur van mout over de straten hangt, word ik prompt teruggeslingerd naar een ver verleden. Dikwijls weten we niet of we ons een gebeurtenis of de foto herinneren. Wat hebben we van horen zeggen? En wat is het belangrijkste: de exacte anekdote of het verhaal dat errond ontstaan is?

Steegman schrijft op een typemachine omdat hij zo meer het gevoel heeft een ambacht te beoefenen. Geldt dat voor jou ook?

TERRIN: Ik heb dat altijd gemist. Ik was jaloers op schilders en beeldhouwers, die waren met iets tastbaars bezig, met hun handen, met verf en marmer. Vroeger schreef ik op de computer en printte nooit iets uit. Ik zat vooral wezenloos naar dat scherm te staren. Maar ik werd gek van het gezoem van die computer, van die white noise die onder je hersenpan knaagt. Bovendien is het internet de sigaret van vroeger. Na twee, drie goede zinnen was het vijftien jaar geleden tijd voor een sigaret, nu om even over het internet te dwalen. Met dat verschil: als je rookt, kun je nog je focus behouden. Op het internet is die volledig weg. Ik werd er depressief van. Een radicale oplossing was de enige mogelijkheid: computer uit het bureau en terug naar de typemachine.

Lijkt schrijven met een typemachine ook meer op echt werken? Misschien niet onbelangrijk voor een man uit de arbeidersklasse?

TERRIN: Niet op de eerste plaats, nee. Het was meer een manier om rust te creëren. Ik moet wel zeggen: toen ik besloten had om te schrijven, heb ik die eerste paar maanden nog thuis gewoond. Ik stond uit respect voor mijn ouders in alle vroegte op en begon op hetzelfde uur als zij in de fabriek te schrijven aan mijn bureau. Halfacht. Ik was 22, had mijn ontslag gegeven omdat ik het licht had gezien na het lezen van De donkere kamer van Damokles van W.F. Hermans. Ik was zeer ongelukkig tot dan. Toen ik de literatuur gevonden had, voelde dat als thuiskomen. Ik heb het geluk gehad vijf jaar in stilte te kunnen schrijven. Er werd niets verwacht. Er was geen druk. En dat was nodig. Schrijven is iets heel raars. Je moet zo zelfverzekerd zijn van het feit dat als je er twee, drie jaar aan spendeert het een boek wordt. Tegelijkertijd moet je twijfelen aan iedere letter die je op papier zet. Het is een evenwicht dat je moet vinden. Of afdwingen. Van Gent naar het platteland verhuizen was voor mij bijvoorbeeld essentieel. Ik ben inwendig onrustig, maar ik gedij niet in chaos. Ik moet de wereld en de drukte kunnen buitensluiten. Anders ben ik te snel onder de indruk van mensen of gebeurtenissen. Hoe schreef Hermans het ook alweer? Een overgevoelige natuur.

EN DAN ZIJN WE TERUG AAN DE KERK. WE TREKKEN ONZE LAARZEN uit. Ik moet weer denken aan dat zinnetje. ‘Wegens nogal moeilijke omstandigheden.’ ‘Heeft hij zich er ooit schuldig over gevoeld?’ ‘Tja, een mens vraagt zich wel eens af welk aandeel hij in zijn eigen noodlot heeft. Schuld en boete zijn nooit veraf.’

POST MORTEM

Nu uit bij Arbeiderspers. Recensie op pagina 52.

DOOR TINE HENS – FOTO JOHAN JACOBS

PETER TERRIN : ‘HET INTERNET IS DE SIGARET VAN VROEGER. NA TWEE, DRIE GOEDE ZINNEN GA IK NU OVER HET WEB DWALEN.’

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content