Een naam die niet roest: Marcel Proust. Hij stierf tachtig jaar geleden, schreef over een lang vervlogen tijd, maar blijft intrigeren. Portret van een moederskind, astmalijder, halve parvenu, verdoken nicht, bedlegerige neuroot en literair genie.

Marcel Proust/ Stéphane Heuet: ‘Op zoek naar de verloren tijd. Combray.’ Atlas, 72 blz., – 16,50

Marcel Proust/ Stéphane Heuet: ‘Op zoek naar de verloren tijd. Combray.’ Atlas, 72 blz., – 16,50

‘Le Temps retrouvé’ (dvd) + ‘Tout l’univers de Proust’ (CD-ROM) Gemini Films/NRF Gallimard. E 68,42

Het zal je maar overkomen: als schrijver van de belle époque wereldfaam genieten door een cakeje. Of het de jonge internauten nog iets zegt, valt te betwijfelen, maar voor hele generaties hoefde het woord madeleine maar te vallen en men sloeg spontaan aan het mijmeren. Door een cakeje dan nog wel, gesopt in kruidenthee. Het was nochtans de vulgariteit zelve, het schelpvormige waarmerk van een boerengat in het midden van nergens: Illiers, een onooglijk stadje dat als halte werd gebruikt door katholieke pelgrims, maar onder de naam Combray in een grandioos literair universum zou acteren. Neen, geen warmwaterkruik in het bed van een Parijse courtisane, of een klok onder een glazen stulp op de schoorsteen die de tijd genadeloos wegtikt. Een cakeje.

In die wat halfzachte materie ligt het wonder besloten van Marcel Proust, Frankrijks allergrootste schrijver-estheet, ooit voltijds, elitair en meditatief waarnemer voorbij goed en kwaad. Waarom? Omdat de herinnering doorgaans niet met het smaakzintuig wordt geassocieerd, en de onvrijwillige, nieuwe manier van herinneren voor Prousts personage een verleden samenstelt dat voor het eerst ‘echt’ wordt ervaren. Het woord madeleine roept dan ook, meer dan de herinnering aan die passus in Du côté de chez Swann, vooral de herinnering op aan het belang van de memorie. Een mens wil worden herinnerd en zich(zelf) herinneren. Het geheugen is alles wat we hebben. Het is het cement dat onze persoontjes bijeenhoudt, de drug die onze hersenen zelf aanmaken, maar niet kunnen vasthouden: ‘ Nous trouvons de tout dans notre mémoire; elle est une espèce de pharmacie, de laboratoire de chimie, où on met au hasard la main tantôt sur une drogue calmante, tantôt sur un poison dangereux‘, luidt het in La Prisonnière (het ‘vijfde’ deel van de zevendelige roman die A la recherche du temps perdu heet). De herinnering wordt voor Proust een herhaling van de ervaren werkelijkheid, maar dan verschillend. Niet toevallig, want dat is precies ook wat het kunstwerk doet: een verdubbeling brengen van de werkelijkheid, die echter helemaal anders is.

Proust is geboren in Parijs op 10 juli 1871, als telg van een familie uit de hogere middenklasse die wetenschap en kunst genegen was. Vader Adrien is dokter en professor in de geneeskunde, moeder Jeanne (Weil) is de geestige, cultureel onderlegde dochter van een schatrijke, joodse wisselagent. De jongen is een teer, overgevoelig ventje dat een diepe affectie ontwikkelt voor zijn moeder, maar al op 9-jarige leeftijd met zware astma wordt geconfronteerd. Hij doet het desondanks uitstekend op school en gaat na zijn legerdienst in Orléans rechten en politieke wetenschappen studeren. Al snel ontpopt hij zich tot een charmeur en causeur om u tegen te zeggen, die dankzij zijn esprit makkelijk de weg vindt naar de literaire salons. Hij gaat zelfs schrijven, voor de bescheiden revue Le Banquet (de korte verhalen worden in 1896 gebundeld in Les plaisirs et les jours).

In 1895 engageert Proust zich in de zaak-Dreyfus, die Frankrijk op zijn kop zet en de geboorte van ‘de intellectuelen’ als sociale groep markeert. In datzelfde jaar begint hij ook aan een roman die hij nooit zal afwerken: Jean Santeuil. Als in een roes, maar ook als sluwe observator, beleeft hij het fin-de-siècle vanop Parijse bals, copieuze diners en vakanties aan zee.

Als in 1903 zijn vader sterft en in 1905 ook zijn moeder, installeert een rouwende Marcel zich in een appartement aan de Boulevard Haussmann. Hij sluit zich op, brengt de rest van zijn leven al schrijvend op zijn bed door, in een kamer die helemaal met kurk is bekleed om lawaai buiten te houden. Alles is hermetisch gesloten en geblindeerd, de lucht is zwaar van te inhaleren medicijnen. Zijn vrienden ziet Proust bij voorkeur ’s nachts.

Ingewikkeld? Dat wordt het nog meer als de onverbeterlijke neuroot per se als verdoken nicht door het leven wil gaan. Hij werft Alfred Agnostelli, zijn vriend sinds 1907, eerst aan als chauffeur, daarna als secretaris (en koopt op een dag zelfs een vliegtuig om de vertrokken Alfred terug te brengen).

In 1909 wordt het duidelijk dat alleen zijn schrijverschap nog van enige tel is. Hij vat het plan voor Recherche op, wil het verleden laten herrijzen, maar nu ‘buiten de tijd’. In 1912 is Du côté de chez Swann klaar: zevenhonderd pagina’s…die helaas niemand wil lezen (zeker niet nadat Gallimard ze heeft afgewezen). Hij is zelfs verplicht in 1913 het volume voor eigen rekening uit te geven bij Bernard Grasset. Volgende delen worden aangekondigd, maar de eerste wereldbrand steekt er een stokje voor. Proust wordt voor dienst afgekeurd en verliest zijn vriend Alfred in een ongeval: het is mei 1914.

Pas vijf jaar later verschijnt bij NRF het tweede volume, A l’ombre des jeunes filles en fleurs, dat meteen de Prix Goncourt krijgt. Prousts faam is plots groot en de volumes van het monsterwerk volgen elkaar snel op: Du côté de Guermantes, tôme I en II; Sodome et Gomorrhe, de ijzige studie van seksualiteit en verlangen. Maar dan is het uit: een totaal verzwakte Proust sterft aan longontsteking op 10 november 1922. Respectievelijk in 1923, 1925 en 1927 worden de resterende delen gepubliceerd: La Prisonnière, Albertine disparue en Le temps retrouvé.

Een schrijver die zo hard naar de authentieke ervaring op zoek was, om ze te combineren met de verbeelding en tot kunst te komen, moest ergens bewondering afdwingen. Niet zozeer in het thuisland zelf, waar hij vooral als ‘sociaal humorist’ werd beschouwd of zelfs vlakaf werd uitgespuwd. Hoe kon het anders, schrijft Edmund White in zijn heerlijke, korte biografie, want Prousts werk veegde in één klap twintig jaar Franse fictie weg. Wie kent vandaag nog Anatole France, Paul Bourget, Maurice Barrès of Alphonse Daudet? De laatste riep ooit zonder gêne: ‘Marcel Proust is de duivel!’ Zijn zoon, Lucien Daudet, met wie Proust een affaire had (hij werd altijd verliefd op evenbeelden van zichzelf), was nog subtieler: ‘een weerzinwekkend insect’. Paul Claudel, de aartskatholieke dichter en toneelschrijver, had als uitsmijter: ‘een geverfde oude Jodin’.

Ook iemand als André Gide was hard. Als pril uitgever had hij Du côté de chez Swann geweigerd, want Proust leek hem niet meer dan een snobistische reporter van de high society (een vergissing die hij zich de rest van zijn leven heeft beklaagd). Erger nog vond hij dat Proust over zijn homoseksualiteit met geen woord repte. Recherche was ‘een belediging voor de waarheid’. Zeker ook in de aristocratische kringen, die Proust tot zijn microscopisch veld van studie zou maken, was het dédain voor het schrijverschap immens. Robert de Montesquiou, die met zijn wufte gebaren en rijzende intonatie model zou staan voor Prousts Baron de Charlus, zei ooit over Recherche: ‘een mengeling van litanieën en sperma’.

Neen, dan was de bijval in Engeland veel groter. In dat oord van geaffecteerde zielen werd hij op handen gedragen. Niet door Joyce, die zijn werk niet kende (toen beide grootheden eens een taxi deelden, werd er voorwaar nauwelijks een woord gewisseld). Wel door de Bloomsbury Circle en vooral door Virginia Woolf, die haast niet meer bijkwam.

Dat kunst en leven onlosmakelijk waren verbonden voor de man die l’art pour l’art haatte, maakt Proust ook vandaag nog een zeer aantrekkelijke figuur. Bovendien heeft het werk een haast kosmische, beeldende kracht die heel wat visueel gezinde breinen kan aanspreken, als ze tenminste de niet onaanzienlijke moed bijeenrapen om het te lezen. In het Nederlands is er de puike vertaling van Thérèse Cornips (in zeven delen verschenen bij De Bezige Bij), en zodra je voorbij Du côté de chez Swann bent, zijn de resterende drieduizend pagina’s een lachertje.

Humor is trouwens het meest vreemde element in Recherche, aangezien die eigenlijk afwezig is – wat ook de Fransen aanvankelijk beweerden. Volgens Edmund Wilson, een van de eerste commentatoren die A la recherche… als één roman bekeken, was Proust een symbolist, van joods-literaire inslag: ‘Die toon van gejammer en geklaag is echt heel on-Frans… en in de lijn van de Hebreeuwse literatuur.’ Het is waar, want doorheen de onvergankelijke, zogenaamde comédies sociales waart het spook van de pijn en droefheid, vooral dan als middel om de ervaring aan te scherpen. In Albertine disparue heet het: ‘ L’art n’est pas seul à mettre du charme et du mystère dans les choses les plus insignifiantes; ce même pouvoir de les mettre en rapport intime avec nous, est dévolu aussi à la douleur.

Maar wat nog het meest uit Prousts gejeremieer valt op te maken, is dat een menselijk bestaan slechts één min of meer permanente eigenschap heeft: vergeten worden. Alleen kunst kan namelijk de herinnering in stand houden. Kunst is de memorie van de mensheid. Zelfs de kunstkritiek, die nu toch al een eeuw uitbazuint dat Proust een absoluut genie is, kon op geen genade rekenen. In Le côté de Guermantes, tôme I is de schrijver onverbiddelijk: ‘Le désoeuvrement et la stérilité sont à une activité sociale véritable ce qu’est en art la critique à la création.’

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content