ESCAPE FROM ALCATRAZ

Soms zit er meer in een film verborgen dan je op het eerste gezicht zou denken. Paul Baeten Gronda herbekeek het gevangenisdrama Escape from Alcatraz en ontdekte een film over een van de meest fundamentele menselijke gevoelens: eenzaamheid.

EEN MEISJE WORDT DOOR HAAR MOEDER AAN EEN RONDREIZENDE circusartiest verkocht. De man die haar koopt, is wreed en gewelddadig van aard. Het leven van het meisje wordt er dan ook een van pijn en vernederingen. Toch trekt ze samen met haar koper rond en helpt zij hem bij zijn act als sterke man – zo een die kettingen breekt door zijn borstkas op te spannen. Tot de man op een dag zijn concurrent doodslaat en het meisje hem in de steek laat. Jaren later verneemt de man dat het meisje dood is. Het leven smelt op dat moment weg in zijn handen en de sterke man zakt in elkaar.

Dat is, in enkele zinnen samengevat, de plot van La strada van Federico Fellini uit 1954. Een film die pas in de laatste scène zijn ware aard laat kennen, samen met die van circusman Zampanò, een rol van Anthony Quinn. Een ode aan de liefde, en wat voor een. Misschien wel een van de mooiste uit de filmgeschiedenis, hoewel er qua schoonheid gedurende 98 van de 100-of-wat minuten niet veel te zien valt. Liefde, niet als een ijdele rots in de verbloemende zon, maar als het reddeloze visserssloepje onder het maanlicht, midden in de storm op het schilderij van William Turner. Ver weg van het vasteland en mogelijke redding. Liefde als straf, de strafste act doorgeprikt.

JE ZOU OOK KUNNEN ZEGGEN DAT LA STRADA een van de origineelste roadmovies – en meteen ook mooiste – ooit gemaakt is. De roadmovie als voor de hand liggende maar daarom niet minder efficiënte metafoor voor het vergaan van de tijd. Want welk beeld is beter geschikt om een relatie vorm te geven dan dat van een reis? Een beginpunt, een parcours en een bestemming die al dan niet gehaald wordt. Hier en daar een omleiding, een ongevalletje… en ga zo maar door. Het leven, met andere woorden.

La strada, met dat ogenschijnlijk eenvoudige opzet, wordt daardoor het soort film waar ik het meest van houd: slimmer dan je aanvankelijk zou denken, meer wortel dan bloem.

Ook Escape from Alcatraz is zo’n film die minder eenvoudige thema’s aansnijdt dan je zou verwachten op basis van de synopsis of die onnozele poster waarop Clint Eastwood met zijn krabbertje in de hand door een barst in de pleister komt piepen. Net zoals je La strada bij wijze van understatement een roadmovie kunt noemen, kun je Escape from Alcatraz als een gevangenisfilm bestempelen. Daar valt weinig tegen in te brengen: het verhaal gaat over het verblijf van ene Frank Morris in de maximum-security prison op Alcatraz Island in de San Francisco Bay. Het verhaal loopt van Morris’ aankomst tot net na de ontsnapping. In de film komen de belangrijkste elementen van het genre aan bod: het ultieme kwaad en het onmenselijke systeem, belichaamd door de gevangenisdirecteur, de dreiging van vernedering en verkrachting, latente homo-erotiek, onwaarschijnlijke vriendschappen tussen lotgenoten, waanzin door opsluiting en de bitsige hiërarchie onder de uniforme gevangenen.

Net zoals de roadmovie een metafoor is voor de evolutie in een relatie, is de gevangenisfilm er een voor een geestelijke staat die sinds 1979 – het jaar waarin de film verscheen – zeker niet uitzonderlijker is geworden. Een samenleving die zodanig de weg kwijt is dat de individuen erin, misleid door het technologische waanidee dat alles dichtbij en bereikbaar is, niet meer zien hoe snel ze uit elkaar groeien. Het woord samenleving wordt hierdoor een van de meest ironische van onze tijd.

Wat mij betreft, gaat Escape from Alcatraz over het moment waarop keuzes en compromissen je dermate hebben bepaald dat er niet veel anders op zit dan in de beperkte bewegingsruimte die nog rest te doen wat in het Engels zo mooi going through the motions heet. In de film gaat het om criminele keuzes die leiden tot een cel van enkele vierkante meter oppervlakte. Voor de meesten gaat het gewoon over werk en gezin en lening en vergane jeugd. Over de overgang van dromen najagen naar nagejaagd worden door je dromen. In die zin heeft Escape from Alcatraz veel meer gemeen met bijvoorbeeld American Beauty dan met het actiedrama The Rock, dat zich voor een goed stuk ook in, op en onder Alcatraz afspeelt.

TOEN IK NOG KLEIN GENOEG WAS OM BOOMhutten te bouwen en straffeloos korte broeken te dragen, werd Escape from Alcatraz een keer op tv vertoond. Ik vroeg mijn tante om de film op te nemen, omdat zij in het bezit was van een VCR. Toen ze me de cassette overhandigde, gaf ze me er een waarschuwing bij: er zat geen warmte of romantiek in de film – wilde ik dit wel echt zien? Ik meende ook uit haar blik te mogen afleiden dat ze hem saai had gevonden.

Escape from Alcatraz moet zeker een van de stilste films zijn sinds begin jaren zeventig. Precies dat laat je onbewust een stuk van die eenzaamheid ervaren. Dat ontdek je pas als er in de film een bandje optreedt voor de gevangenen. Het horen van muziek is voor de kijker op dat moment een ervaring die moet lijken op die van echte gevangenen: alsof de wereld plots weer kleur krijgt, alsof alles in deze wereld gerelativeerd kan worden. Symbolisch genoeg wordt die muziek haast meteen afgebroken door de bewaking.

Ik vind de film na al die jaren nog altijd niet saai. Wel is hij gedateerd in de manier waarop het gevangenisleven wordt weergegeven. Het is er best gezellig en heel erg rustig. Er is een stoute verkrachter, Wolf, maar die wordt vrijwel meteen uitgeschakeld. Hij doet ook eerder denken aan de vervelende hond uit een Disney-cartoon dan aan echt kwaad. Vervolgens ontstaat er rond Frank een soort gekke kliek vrienden, een beetje zoals rond Jack Nicholsons personage in One Flew over the Cuckoo’s Nest.

Je vraagt je op een bepaald moment af: waarom wil hij in godsnaam ontsnappen? Wat mist hij? Wie mist hem? Niemand, neem je aan, want bezoek krijgt hij niet. Gelukkig gaat het om een heel ander soort opsluiting, en is de poging om te ontsnappen op zichzelf de redding. Want wie niet langer probeert, die is dood even goed of misschien zelfs beter af. Vrij vertaald: wie er niet in slaagt om uit de sleur te breken, die haspelt de jaren maar af tot alles is afbetaald en hij eindelijk onder de grond mag.

Isolatie in film is een thema dat vaak wordt uitgewerkt in sciencefiction, meer bepaald in ruimtefilms. Solaris, Gravity, 2001: A Space Oddyssey. De mens alleen, vervreemd van alles wat normaal lijkt en vertrouwen biedt. De mens omgeven door grotere krachten – robots, planeten, postapocalyptische atmosferen die het leven bemoeilijken. De nietigheid van het prehistorische, vleselijke zoogdier, in het nauw gedreven door het vooruitgangsmonster dat het zelf gecreëerd heeft.

Die films gaan over onze soort en het lot dat ons mogelijk wacht – interplanetair pendelen of ten onder gaan aan de eigen overontwikkeling. Maar er is een ander soort isolatie, voortkomend uit een eenzaamheid die kleiner en persoonlijker is. Een waarvoor de camera niet moet uitzoomen maar net up-close moet focussen op een of andere zonderling. De eenzaamheid van dolende gekken en freaks. En de dolende gekken en freaks, dat zijn niets meer dan uitvergrotingen van de hysterische en neurotische reflexen, de frustratie en de misantropie die in elk van ons zitten.

Over de dolende gek in Escape from Alcatraz weten we niet veel. We weten dat hij van een andere gevangenis komt, waar hij probeerde te ontsnappen. Over zijn kindertijd vertelt hij dat die kort is geweest en door zijn gedrag – dreiging uitschakelen, het opnemen voor vrienden – weten we dat er ondanks zijn harde taal en daden een goed karakter in hem schuilt. Het personage van Frank Morris is groots in zijn gebrek aan details. Net door dat gebrek kan hij aansluiten bij een reeks personages uit film en literatuur die vanuit een zelfde verdriet en frustratie spreken – of niet spreken.

DRIE JAAR VOOR ESCAPE FROM ALCATRAZ, verscheen Scorsese’s meesterwerk Taxi Driver. Dit zijn woorden van Martin Scorsese’s Travis Bickle, op historische wijze vertolkt door Robert De Niro: ‘Loneliness has followed me my whole life. Everywhere. In bars, in cars, sidewalks, stores, everywhere. There’s no escape. I’m God’s lonely man.’

Meteen het bewijs dat het idee van opsluiting en de onmogelijkheid tot ontsnappen niet letterlijk hoeft te worden genomen. Het gaat om het soort eenzaamheid. Echte eenzaamheid voel je enkel in gezelschap. Anders ben je gewoon alleen. Je eenzaam voelen als je alleen bent, is zoals huilen op een begrafenis. Bijna iedereen doet het, het mag, het moet, het klopt. Een heel ander verhaal is wanneer je wilt huilen in de rij voor kassa zes of tijdens een dinertje op restaurant.

Ook zegt Bickle dit, van achter het stuur van zijn taxi, traag door de straten van New York bollend: ‘All the animals come out at night – whores, skunk pussies, buggers, queens, fairies, dopers, junkies, sick, venal. Someday a real rain will come and wash all this scum off the streets. I go all over. I take people to the Bronx, Brooklyn, I take ‘em to Harlem. I don’t care. Don’t make no difference to me. It does to some. Some won’t even take spooks. Don’t make no difference to me.’

Een jonger personage in een recentere film, namelijk Edward Norton als Monty Brogan uit 25th Hour (2002), is nog agressiever van taal: ‘Fuck you and this whole city and everyone in it. (…) Fuck the Sikhs and the Pakistanis bombing down the avenues in decrepit cabs, curry steaming out their pores stinking up my day. Terrorists in fucking training. (…) Fuck the Korean grocers with their pyramids of overpriced fruit and their tulips and roses wrapped in plastic. Ten years in the country, still no speaky English? (…) Fuck the black-hatted Chassidim, strolling up and down 47th street in their dirty gabardine with their dandruff. Selling South African apartheid diamonds! Fuck the Wall Street brokers. Self-styled masters of the universe. Michael Douglas, Gordon Gekko wannabe mother fuckers, figuring out new ways to rob hard working people blind.’

Een nog jongere verwant, uit een andere tijd maar wel nog steeds in New York, is oerpersonage Holden Caulfield, uit J.D. Salingers roman The Catcher in the Rye van 1951. Hij houdt het bij existentialistische eenvoud als hij zegt: ‘People are always ruining things for you.’

Sartre was niet ver weg bij Salinger, evenmin als de tristesse die in de latere decennia steeds straffere en extremere woorden en daden zou losweken. Holden zegt bijvoorbeeld: ‘Almost every time somebody gives me a present, it ends up making me sad.’

Het gevoel niet begrepen te worden, alleen te zijn te midden van de massa en de holheid van het dagelijkse theater. Je ziet zo dat Holden kan opgroeien tot een soort Monty Brogan, zelfs een Travis Bickle, om naar de gevangenis te gaan en daar een Frank Morris te worden. Het gevecht met de eenzaamheid en de poging om daaraan te ontsnappen – telkens een andere context, telkens dezelfde strijd.

Het is aan ons om te besluiten of die gedachte hoopgevend of deprimerend hoeft te zijn. Hangt er maar van af of je gelooft dat Frank Morris en zijn kompanen verdronken in de baai, of dat ze echt van dat eiland wegzwommen, richting een vrijer leven. Bij elke keuze is er alvast een troost: je zult niet de enige zijn.

ECHTE EENZAAMHEID VOEL JE ENKEL IN GEZELSCHAP. ANDERS BEN JE GEWOON ALLEEN.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content