Roland Van Campenhout zou op een week tijd een plaat opnemen met een balorkest in Kenia. Tenminste, dat was het plan. ‘The Great Atomic Power’ werd een verhaal van Hemingway, neerstortende Cadillacs, gitzwarte calypso en 800 schooljongens. Een bericht VAN ONZE MAN TER PLEKKE, PIETER-JAN DE SMET.

BEWERKING BART CORNAND l FOTO CHARLIE DE KEERSMAECKER

‘THE GREAT ATOMIC POWER’

UIT OP 23/5 BIJ VIRGIN

Peeke, help mij eens om die matras tegen de muur te zetten. En smijt die dekens daar maar in het midden van de kamer. Kwestie van het wat minder te doen galmen.’ Roland zweet. Ik zweet. De muzikanten zweten. Buiten is het dertig graden, binnen nog meer, maar een raam openzetten kan niet. Er zijn geen ramen. Op het terras murwen apen hun neus en vingers tussen het traliewerk, pulken aan het hemd van producer Sylvain Vanholme. Van Campenhout gaat in het deurgat achter de microfoon zitten, schikt zijn teksten op een kartonnen doos die als pupiter moet dienen. ‘Zijn we er, mannekes? Allez vooruit, let’s go!’ Twee noten, en dan een droge klak. ‘God-ver-doeme! Weer geen elektriek!’ Dit is Mombasa, Kenia, en we hebben nog elf songs te gaan.

De apen van Hemingway

Het leek allemaal zo simpel, toen Roland in oktober 2004 voor het eerst naar Kenia trok voor een concert op de Belgische ambassade. Hij leerde er Yunasi kennen, een groep van zes jonge zangers. Bij een bezoek aan de Blu Zebra Studio in Nairobi leek de zaak snel beklonken: op drie dagen tijd nam hij evenveel songs op met Yunasi en studiobaas annex percussionist Tedd Josiah. Een full-cd kon niet uitblijven. Of hij er iets voor voelde om in het Tamarind Restaurant in Mombasa op te treden? Naar het schijnt speelde er een aardig orkestje op een dhow, een oud Arabisch zeiljacht. Roland, een man met zin voor feestgedruis en luxe, is bij zo’n voorstel niet geneigd om te weigeren. Naar eigen zeggen in een ietwat alcoholische toestand beslist hij er ter plekke om met hen samen te werken voor de rest van de opnames. Van alle krakkemikkige balorkesten die hij in zijn leven al had gehoord, was dit ook veruit het meest opwindende.

De Belgische ambassadeur ter plaatse was helemaal voor het plan gewonnen. Hij is een groot pleitbezorger van de culturele uitwisseling met Oost-Afrika en beschouwde een Keniaanse plaat van Roland als een uitstekende case. En kijk, vijf maanden later zitten we in een luxedorp in Mombasa, met zes muzikanten, drie technici, twee families apen en geen stroom.

‘A man can be destroyed but not defeated’, wist Ernest Hemingway al, en dat is voor Roland niet anders. Papa Hem zou het hier, in het Tamarind Village, trouwens uitstekend naar zijn zin hebben gehad. Geen jolig Club Med-gedoe, maar een wat verheven hotel, Britse koloniale stijl met eindeloze gangen, balzalen van kamers, gigantische ventilatoren aan de plafonds. ‘Het doet me denken aan het Raffles Hotel in Singapore, of het Peace Hotel in Shanghai’, glimt Roland. ‘Hemingway en André Malraux zouden zich hier op hun gemak gevoeld hebben. Net zoals ik nu, trouwens.’ Dat was me al snel duidelijk geworden. Bij mijn aankomst had Roland me apart genomen voor wat vaderlijk advies: ‘Peeke, ge moet veel drinken. Ge zijt hier op de evenaar, en ge zweet dat allemaal weer uit.’ De olifant Tusker zou onze mascotte worden. Ooit was hij eigendom van een van de lokale brouwers, tot hij zijn baas verpletterde. Sindsdien staat zijn beeltenis op het etiket van het beste maltbier dat je tussen de keerkringen vindt. Volkshelden als Tusker moet je eren.

Aan de rand van het complex, buiten het bereik van de rijke oren, kreeg Roland een leegstaand huis toegewezen. Een paar matrassen tegen de muur, het terras als controlekamer. Tedd Josiah en Bruno Silali – twee Keniaanse sound engineers – zijn uit Nairobi overgevlogen met hun materiaal. Roland: ‘Dit is het primitiefste dat ik ooit heb meegemaakt. Gewoon ondenkbaar. Geen verdeeldoos voor de prisen, te weinig microstatieven, te weinig kabels, soms elektriciteit. En als alles dan bij toeval marcheert, beginnen ze in de tuin met een slijpschijf metalen platen te snijden. Dit is een kakofonisch theater.’

Een song in elke haven

We slenteren door broeierig Mombasa. De tweede grootste stad van Kenia is een eiland in de Indische Oceaan. ‘Een geboortevlek in zee’, declameert Roland, en hij lijkt trots op zijn vondst. Een geflipte gids in een veel te grote tuinbroek rapt ons in mitrailleurtempo door het Fort Jesus, lang het huis van Vasco da Gama en door de oude stad. Bier is hier uit den boze (dit is moslimterrein), maar ‘Bob Marley’ blowen is blijkbaar geen probleem. ‘En links zie je uitschot uit Nairobi. They’re bush people, maaan!‘ Concurrentie tussen steden over wie nu de coolste is? Mombasa lijkt me plots erg Vlaams. ‘De stad bevalt me, zoals de meeste havensteden’, zegt Roland. ‘Het is een oude Portugese kolonie, maar je voelt er net zo goed de invloed van de islam en de zwarte oerwoudmagie. We zitten hier net onder Zanzibar, en je voelt de sfeer van de oude piratensteden. Outlaws en piraten, en een fantastisch zwoel, dampig klimaat. Daar voel ik me op mijn best.’

Het is geen toeval dat hij uitgerekend hier Venezuela, een oude kraker van Harry Belafonte, wil opnemen. ‘Het is een herinnering aan mijn kindertijd, en vooral: die Keniaanse muzikanten kunnen dat calypso-ritme perfect spelen. Venezuela is een zeemanslied: een gast stapt van zijn boot, leert een vrouw kennen, scheept weer in en bye bye.’ Het instrumentarium van de Kenianen bestaat uit zelfgemaakte harpjes (Roland: ‘Een stuk boomstam met vier waskoorden over gespannen’), viooltjes die niet meer zijn dan een blok met een bezemsteel en één snaar, de alom gevreesde gembé, en voor de rest Taiwanese elektrische brol uit de jaren tachtig. De snaren zijn roest, het drumstel hangt nauwelijks aaneen, maar eens de gasten de juiste groove hebben gevonden, klinken ze fantastisch. Tussen de takes door zijn ze op het timide af, alleen midden in een song durven ze zich even te laten gaan. De saxofonist, een jongen die verbluffend op Chuck Berry lijkt, valt tijdens een opname in slaap tegen een van de matrassen. Net voor zijn solo schiet hij wakker, blaast impulsief een riedel en speelt zonder het te beseffen waarschijnlijk een van de beste stukken uit zijn carrière.

De band is plots on a roll, maar het kost de Belgische producer alle moeite om hem rollend te houden. Snelle opeenvolgende takes om het vuur brandend te houden, zijn de lokale technici kennelijk vreemd: ‘Hold on, hold on! You’re in Africa here.’ Ook de muzikanten vinden al die haasthazerij maar niks. ‘We hébben die song net opgenomen. Was het niet goed, misschien?’ Desondanks zit de vaart erin. Back to Coal, een nummer van Growling Tiger uit 1979, is onversneden calypso. ‘Calypso moest altijd over een waar gebeurd feit gaan: een vliegtuigcrash, een staking, een vermoorde president’, doceert Roland. ‘Er werden zelfs wedstrijden uitgeschreven waarbij je zo snel mogelijk een tekst moest verzinnen. De andere vereiste was dat het altijd in mi mineur moest zijn! Growling Tiger z’n plaat heette niet voor niets The High Priest of Mi Minor. Nu alle oorlogen rond olie lijken te draaien, leek het mij een interessante – misschien naïeve – boodschap.’

Walking in the Rain, bekend van Grace Jones, is dreigende reggae, KQ 652 to Kisumu is aanstekelijke africalia boven een Bo Diddley-beat. Roland: ‘Ik zat te wachten op een binnenlandse vlucht, op een luchthaventje dat eruitzag als een tennisclub in België. Plots viel mijn oog op een vluchtnummer: KQ 652. Geef toe, dat klinkt toch geweldig, met al die oe-klanken? Bij het eerste het beste Afrikaanse nummer dat ze inzetten heb ik die tekst erin gewrongen.’ Twee jams monden uit in de afro-dansnummers Bibi, c’est pour moi en African Nights. Amper één track klinkt bluesy, het van Lowell George geleende Too High to Eat.

Roland is dan wel een bluesmuzikant, hij is geen purist. Een plaat opnemen in Afrika is voor hem geen zoektocht naar de wortels of een beate bedevaart naar het moederland. Het driestuiversexotisme van Helmut Lotti is hem vreemd. Hij neemt een plaat op met een rammelend orkest in een huiskamer in de smeltkroes die Mombasa is. Symbolischer kan het niet. Chaotischer ook niet.

De Maancadillac

‘Stap in de jeep, we gaan naar Kitengela’, zegt Roland. De auto bonkt over de dirt road, mijn nieren zitten achter mijn oren. Midden in de immense vlakte, op een kilometer of dertig van Nairobi, duiken plots glazen sculpturen op. Een eind verderop staat een Cadillac met zijn neus in de grond geplant, alsof hij van de maan op de aarde is geploft. We naderen de glasblazerij van de Duitse kunstenares Nani Croze, al lijkt het meer alsof haar Catalaanse collega Gaudí hier een natte droom in glas heeft gegoten.

Croze kwam hier 26 jaar geleden wonen en stampte met haar gezin een gehucht uit de grond dat het midden houdt tussen het park Guell in Barcelona en het Wonderland van Alice. Organische vormen, mozaïeken, gekleurd glas, negen honden, een tamme gier en drie kamelen zorgen voor een sprookjesachtig decor in een dor landschap. Elke avond weer voert een medewerker een gevecht met een python, die al jaren probeert om de kippen te verzwelgen. Er zijn zelfs buitenissige gastenverblijven. Het onregelmatige zwembad kijkt uit over de savanne. Wie naar de verste rand doorzwemt en erover kijkt, staart in een kloof van 50 meter diep. Aan de rand van de diepte staat een sauna gemaakt van wijnflessen. De hele plek straalt een raadselachtige energie uit, alsof de grond onder je voeten trilt. Ook Roland ontsnapt er niet aan. ‘Hier wil ik mijn volgende plaat maken’, bezweert hij.

Het blijkt geen loos voornemen te zijn. Wanneer hij zich ’s anderendaags uit bed hijst, wil hij meteen aan de slag. In het holst van de nacht heeft hij een song geschreven, terend op de kracht van Kitengela. In minder dan geen tijd wordt Truth door de muzikanten bewerkt tot iets wat het midden houdt tussen country en rumba.

Arme Julio

Met veel vertoon gooit de kok op de dhow een lading kreeften op de hevig rokende barbecue. De walm slaat recht in het hokje achter hem, waar de band staat opgesteld. Het is al meer dan dertig graden en nu krijgen ze nog eens de volle laag. Dit doen ze al jaren, tweemaal per dag. Zoals bekend heeft Roland zijn muzikanten graag bien cuit.

Het is onze laatste avond in Mombasa, en hij heeft beloofd om ten afscheid een set met hen te spelen. Met hun aftandse materiaal jagen ze er een mengeling van westerse en Afrikaanse evergreens door, af en toe afgewisseld met een jam. De bassist, die de afgelopen dagen in een hoekje kroop van verlegenheid, heeft speciaal voor de gelegenheid zijn luipaardvellen vrouw meegebracht. Met ongekende branie gaat hij voor de groep uit staan en zet een lied in: Malaika (‘het mooiste lied ter wereld’, volgens de Afrikanen). Het lijkt een Julio Iglesias-nummer, maar de manier waarop hij zegt dat hij geen geld heeft om met zijn geliefde te trouwen, gaat door merg en been. Roland dankt de band en de mensen van de Tamarind in een schitterende geïmproviseerde en rammelende blues, de muzikanten glimlachen wat verlegen. De geur van kreeften op de grill, de lichtjes van Mombasa op de oever, de dobberende dhow, de zoete dawa-cocktails… Een mens zou van minder week worden. Later die nacht trekt de bassist Roland aan z’n mouw. ‘Ik wou dat we iets meer hadden kunnen repeteren, you know?We could have played clean and international.‘ Roland bestelt gauw twee Tuskers.

Koken met Sylvain

Wake-up call! De opnames van de eerste dagen zijn onvindbaar. De vochtigheid en de wispelturige stroomtoevoer in Mombasa hebben een van de harddisks doen crashen. Vier nummers naar de verdoemenis. Voor het eerst kan Roland er écht niet om lachen. De band kan niet anders dan de songs opnieuw opnemen, wetend dat de sfeer nooit de frisheid van het eerste uur zal kunnen benaderen. ‘Het moment dat je iets kwijt bent, ben je ervan overtuigd dat je net het beste opgenomen had dat je in je hele leven gespeeld had’, bromt Roland. ‘Maar zodra je je eergevoel wat hebt weggeknabbeld en aan het zwembad zit met een groot glas Tusker, neem je die song weer op en klinkt hij waarschijnlijk beter dan die ene mythische take.’

We zitten weer in Tedds vernieuwde Blu Zebra Studio, een grote villa in de heuvelachtige Kilimani wijk nabij downtown Nairobi. Achter het hoge tuinhek ligt een sloppenwijkje, hutten gebouwd van houten panelen en golfplaten. Wat verderop zijn jonge gewapende ‘guards’ aan het oefenen op een modderige helling. In hun sjofele kleren staan ze als militairen in het gelid en worden door hun instructeur luidkeels bevelen toegeschreeuwd. Je ziet ze hier overal. Deze stad heet niet voor niets Nairobbery.

Af en toe komen wat artiesten van Tedd’s Blu Zebra-label langs, regelmatig staat iemand aan de deur met een demo. Urenlang hebben ze gebust en gelopen om hun tape af te geven. Na welgeteld acht seconden beginnen ze aan hun terugreis. De zangers van Yunasi zingen track na track vol, meestal in het Swahili. Af en toe hoor je hen verwijzen naar zichzelf, naar Roland, naar de Brusselse Matongé. De combinatie van de rommelig swingende begeleidingstracks uit Mombasa met de authentieke zang van Yunasi werkt bezwerend. In de controlekamer gaan Roland, Sylvain en de zes zangers aan het dansen. Vanholme has been around: hij zat met Gorki in de studio van Youssou N’Dour in Dakar en met Coco Junior en Sly & Robbie in Jamaica. Opnames verdwenen? Dan werken we toch verder met de ‘stereo rough mix’ die Roland in Mombasa na elke take had gebrand? Makkelijk is anders: de originele opnames kunnen niet meer onafhankelijk van elkaar in balans worden gebracht. Het is behelpen, maar doet zo goed als heel Afrika dat niet dag in dag uit? Aan de ruwe mix worden nu nieuwe instrumenten toegevoegd. Roland speelt nog wat extra gitaarpartijen in en zingt bovenop de originele opname. Nieuwe technologie, oude truuks. Ook Roland, het is algemeen bekend, has been around.

Coda

Wanneer we het plein van de Starehe Boys’ Centre and School oplopen, zet de fanfare het volkslied in. Krijg nu wat. 800 jongetjes staan in het gelid, allemaal in identieke uniformpjes. Het is vrijdagavond, en de wekelijkse oorkonden voor sport en netheid worden uitgereikt. ‘Net zoals in mijn tijd op het atheneum’, fluistert Roland. De school werd opgericht door een voormalige Britse militair, en levert al jaren de ministers van het land. Het grootste deel van de leerlingen komt nochtans uit arme gezinnen en weeshuizen. Eén derde komt uit rijke families, die zich blauw betalen om hun kinderen aan dit intussen gerenommeerde instituut te laten studeren. Sinds kort is er ook een tegenhanger voor meisjes, met de steun van de Belgische ambassade.

De hele bende wordt de toneelzaal ingestuurd. Roland kijkt vol ongeloof rond. ‘Ik had hier eerder aan een klasje lesgegeven over de geschiedenis van de blues – terwijl je hier aan de bakermat van de blues en de jazz zit. Iedereen lijkt hier op een jazzmuzikant. Ik heb op straat 25 Miles Davissen, John Coltranes en Louis Armstrongen gezien. Prachtige mensen! Enfin, na die les beloofde ik ze dat ik later een nummer wil opnemen met een koortje. Wist ik veel dat ze de hele school zouden optrommelen?’

Nadat de directeur de properste jongen van de school heeft beloond, stapt Roland het podium op. Met zijn gitaar zet hij (There’s a) Higher Power in, een blanke gospelsong van The Louvin Brothers (‘Echte bluegrass uit Kentucky. Ik heb die plaat nog van Rory Gallagher gekregen’). 800 keeltjes gaan open in een aandoenlijke mix van blues, country en gospel. Van Campenhout grijnst breed. ‘Dit klinkt als de soundtrack bij een griezelfilm van Hitchcock. Van de vier micro’s die we aan het plafond hadden gehangen, bleek er weer maar één te werken. Maar het was wél de goeie.’

Bewerking Bart Cornand

Bij mijn aankomst

neemt Roland

mij apart voor wat

vaderlijk advies:

‘Peeke, ge moet

veel drinken.

Ge zijt hier op de evenaar,

en ge zweet dat

allemaal weer uit.”De stad bevalt me,

zoals de meeste

havensteden’,

zegt Roland.

‘Outlaws en piraten,

en een zwoel,

dampig klimaat.

Daar voel ik me op mijn best.’

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content