Vijftien jaar was het al geleden dat Ry Cooder nog eens een album onder zijn eigen naam uitbracht. Maar nu is er ‘Mambo Sinuendo’, dat hij samen met Manuel Galbán opnam en waar hij twee jaar hard labeur voor nodig had. ‘Een mens wil geen stomme eikelplaat maken – wel, wij toch niet.’

‘Mambo Sinuendo’ van Ry Cooder & Manuel Galbán. Uit op 28/1 bij Nonesuch/Warner.

Het is al 33 jaar dat hij in het vak zit. Hij heeft gespeeld in Mississippi, India, Mali, Dranouter. Hij heeft succes gekend. Hij heeft ellende gekend. Maar uiteindelijk heeft deze artiest maar één verzoeknummer: maak van hem een Cubaan. Voor zijn nieuwe plaat, Mambo Sinuendo, haalde Ry Cooder twee oudgedienden van de wonderlijke Buena Vista Social Club van stal: gitarist Manuel Galbán en bassist Cachaíto Lopez. Geen ingehouden trip down memory lane deze keer, maar een vette instrumentale plaat vol surfgitaar, martini’s, sofa’s in luipaardvel en ver- chroomde Cadillacs. Kortom: mambo!

‘Mambo Sinuendo’ staat mijlenver van de stroperige balmuziek die een mens zich bij het genre voorstelt. Hoe hebt u die typische gladheid kunnen vermijden?

Ry Cooder: Weet je, échte mambo is verre van glad. Dan heb ik het over vroege Perez Prado, of Machito, die in New York een band had met Charlie Parker. Wat mij betreft, is dat de vurigste dansmuziek ooit gemaakt. Het probleem is dat de meeste mensen die nooit hebben gehoord, en alleen de degoutante, commerciële versie kennen. Mij was het te doen om de sfeer die er hing tussen 1949 en de jaren zestig te vatten, toen alles plots veranderde. (schamper lachje) De sleutelfiguur daarbij was Manuel Galbán. Hij komt nooit in de buurt van schmaltz, daar is hij veel te krachtig voor. Een mens wil geen stomme eikelplaat maken – wel, wij toch niet.

Wanneer bent u aan dit project begonnen?

Cooder: Heel 2001 en 2002 zijn eraan opgegaan. We hebben ontzettend hard gewerkt. Ik wou twee platen ineens maken: de duoplaat met Galbán en de tweede soloplaat van Ibrahim Ferrer. Na een hoop wettelijke ellende had ik nog maar één jaar om alles rond te krijgen. Platen als deze kun je niet op een drafje maken. Dat lukt als je binnen een afgelijnde stijl en repertoire blijft. Maar als je een eigen variant wil maken, kun je op voorhand geen masterplan uittekenen; je moet het op je af laten komen. Mijn familie, (drummer) Jim Keltner en ik gingen telkens voor drie weken naar Cuba, namen zoveel mogelijk op, en keerden terug naar Los Angeles om het te beluisteren. Zo pendelden we heen en weer, een jaar lang. Keihard, hoor. Voor de plaat van Ibrahim hebben we veertig nummers opgenomen. Je blijft gewoon doorgaan omdat je voelt dat er ’s anderendaags een mirakel zal gebeuren. Normaal moet zijn cd in maart uitkomen, maar dat is nog niet helemaal duidelijk.

Klopt het dat u van het US State Department for Cuban Affairs geen toestemming kreeg om naar Cuba te reizen?

Cooder: Een jaar lang liepen we bij de overheid tegen een muur aan. Bill Clinton heeft uiteindelijk zelf ingegrepen, net voordat hij het Witte Huis verliet. Hij heeft een direct presidentieel bevel gegeven om ons een uitzondering op het embargo te verlenen. Dat was in veertig jaar nog nooit gebeurd.

‘Mambo Sinuendo’ is een echte fun-plaat geworden. Was u aan wat plezier toe na de ingetogen esthetiek van de Buena Vista Social Club?

Cooder: Een mens mag een kans op wat lol nooit laten liggen. En het helpt als je het zonder zanger kunt doen. Niets tegen die mensen, verre van, maar als je niet op de teneur van de stem en op de inhoud van de teksten hoeft te letten, is er veel ruimte voor andere dingen. Als je dan een groep met veel energie hebt, staat de song als een huis zonder dat je de zang mist. Galbán is een ongelooflijk geestige muzikant en het plezier dat je hoort, zegt alles over de sfeer tijdens de opnames.

Op de platen van BVSC en de soloplaat van Ibrahim Ferrer moest u zich als gitarist nadrukkelijk op de achtergrond houden. Maar ‘Mambo Sinuendo’ heeft veel weg van een partijtje seks na maanden op zee.

Cooder: (lacht) Zo hevig was het nu ook weer niet. Maar met twee elektrische gitaren heb je meteen een heel ander uitgangspunt dan de klassieke Cubaanse benadering van Buena Vista. We behielden het idee om met een sextet te spelen – dat blijft te overzien -, maar we zijn afgestapt van de traditionele ritmes, en dat verandert meteen ook de instrumentatie. Hier hebben we met Jim Keltner en mijn zoon Joachim twee drummers in plaats van conga’s en bongo’s. En twang-gitaren natuurlijk.

U noemt Manuel Galbán ‘de Duane Eddy van Cuba’. U speelde zelf met Eddy in de jaren tachtig en negentig, dus het moet meteen geklikt hebben. Wat maakt Galbán zo bijzonder?

Cooder: Hij heeft een overdonderend gevoel voor drama en flair. En Duane Eddy is een perfecte referentie om iemand op te taxeren. Galbán kent zijn muziek ontzettend goed, hij is de meest twangy vent van Cuba. Maar hij gaat nog zoveel verder: hij is een ontzettend goeie keyboardspeler. Wacht maar tot je de plaat van Ibrahim hoort, daarop speelt hij orgel.

Hoe is het eigenlijk met de leden van de BVSC gesteld?

Cooder: Het gaat niet best met die arme Ruben (Gonzalez), hij kan geen piano meer spelen. Het lijkt wel alsof er een deel van zijn hersens is afgesloten. Af en toe gaat die deur nog eens open en speelt hij als gek, en dan is het weer afgelopen en zit hij voor zich uit te staren. Van alle groepsleden heeft de tijd bij hem de meeste sporen achtergelaten.

Het publiek heeft u na de vorige twee platen gesmeekt om een grote tournee te doen. Komt u met deze plaat eindelijk nog eens naar Europa?

Cooder: Het zit erin, maar ik durf niets te garanderen. We zijn maar met zijn zessen, plus twee achtergrondzangeressen, dus het is haalbaar. Maar voor mij zijn er twee voorwaarden. Ten eerste: alles draait voor mij rond een warme, intieme klank. Het ergste wat je dan kunt doen, is in grote zalen of in openlucht gaan spelen. Zoiets moet in een kleine jazzclub kunnen, maar zo’n tournee krijg je niet makkelijk rond. En ten tweede: kan ik met die Cubanen wel op tournee volgens de Amerikaanse wetgeving? Dat is op dit moment erg onzeker.

Er ligt nogal wat tijd tussen uw projecten. Wat hebt u sinds 1997 eigenlijk gedaan, behalve Buena Vista?

Cooder: Zo goed als niets, eigenlijk. BVSC en wat erop volgde, was echt een fulltimejob. Daarnaast heb ik maniakaal veel naar Cubaanse en latin muziek geluisterd die ik nog niet kende. Het is alsof ik vier of vijf jaar op de universiteit heb gezeten. En ik ben eindelijk afgestudeerd, denk ik.

Is er nog nieuw filmwerk op komst?

Cooder: Ik neem daar zelden het initiatief toe – filmmakers bellen me gewoon op. Er is veel veranderd in het wereldje. Cineasten willen de soundtrack tegenwoordig gebruiken als koopwaar, dus gebruiken ze pop en hiphop. Ik weet niet of je nog veel filmmuziek van me moet verwachten. Niet dat ik het beu ben, maar ik vind het steeds moeilijker om films te vinden die ik de moeite waard vind. Het gros van wat tegenwoordig uitkomt, kan ik niet uitstaan.

U hebt onder meer gewerkt met regisseurs Wim Wenders en Walter Hill, twee totaal verschillende persoonlijkheden met uiteenlopende filmstijlen. Vereist dat van u een andere aanpak?

Cooder: Ze hebben elk een eigen esthetiek. Walter Hill en ik staan heel dicht bij elkaar, we houden van precies dezelfde dingen. Hij is een lekker ouderwetse verteller. Wim Wenders is veel atmosferischer, en die stijl zie je ook minder en minder. Alles wordt tegenwoordig gedreven door special effects, marketing en, euh, stront. Het is gewoon brol! Maar goed, als je in een studio met je gitaar op schoot naar de rushes zit te kijken, maakt het me eigenlijk niet uit of ik voor Hill of voor Wenders werk. Ik heb geen enkele opleiding gehad die je nodig hebt om soundtracks te maken. Compositie, harmonieleer, weet ik veel. Het enige wat ik kan doen, is de film bekijken en hopen dat ik iets hoor in mijn hoofd. En dan moet je met je vingers je hersenen aftasten om een manier te verzinnen om het idee op band te krijgen. Op zo’n moment is het cruciaal dat je een goeie band hebt met de regisseur, die weet waar je voor staat. Sommigen weten dat niet, en dan is het enige wat ik kan zeggen: belt u alstublieft iemand anders. Iemand die tenminste betrouwbaar is, hehe.

‘Mambo Sinuendo’ is de eerste plaat in vijftien jaar die u onder eigen naam maakt. Waarom bent u met de tijd een meer teruggetrokken, ondersteunende rol gaan spelen?

Cooder: Ik heb de jongste jaren veel liever dat er iemand anders vooraan op het podium gaat staan en ‘Goeienavond, dames en heren!’ zegt. Dat heb ik altijd tegen mijn zin gedaan. Je moet het in je hebben, zoals Ibrahim. Die hoeft nog niet eens te zingen; mensen applaudisseren al omdat hij er staat. Zo zit ik niet in elkaar. Ik kan platen maken en gitaar spelen, zoveel weet ik intussen. Maar zingen, vergeet het.

Tot slot: u hebt met mensen van over de hele wereld gespeeld, van Captain Beefheart tot de Indiase slide-meester V.M. Bhatt. Wat is de vreemdste band waar u ooit in hebt gezeten?

Cooder: De meest uitdagende samenwerking, die waarbij ik de grootste culturele en technische kloof voelde, was met Vietnamese volksmuziek. Ik leerde een blinde man van in de tachtig kennen – je kent intussen mijn voorkeuren – die die stijl speelde op gitaar en lapsteel. Hij wou het me leren, maar ik begreep al snel dat het me twee jaar zou kosten. En toen kwam BVSC en alles wat erbij hoorde. Dus dat is mijn volgende plan: naar Hanoi verhuizen, bij die man intrekken, en spelen tot ik het beheers. Maar de klok tikt voort. Er is zoveel prachtige muziek die letterlijk aan het uitsterven is. Daar lig ik nu van wakker, jongen.

Door Bart Cornand

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content