Van 4 tot 22 maart toont het Offscreenfestival in Brussel een retrospectieve van Cannon Films, de beruchte grossier in eightiestrash die zowel met Chuck Norris als met Jean-Luc Godard zaken deed.

SNEL, GOEDKOOP EN VEEL

Wie in de jaren tachtig of negentig wel eens een videotheek van binnen zag, kon niet om Cannon heen. Schreeuwerige hoezen waarop een forse actieheld een machinegeweer (of twee) afvuurde, met op de achtergrond een explosie. Ronkende namen als Chuck Norris, Charles Bronson of Jean-Claude Van Damme op de affiche. En dan was er nog, uiteraard, het logo: de metalen C van Cannon Films, die misschien niet garant stond voor kwaliteit, maar sowieso wel voor sensatie.

Wie er verantwoordelijk was voor die sensatie? Menahem Golan en Yoram Globus, twee Israëlische rasverkopers, ritselaars en filmfreaks. Golan was in de jaren zestig in de leer gegaan bij Roger Corman, de koning van de snel in elkaar gedraaide Amerikaanse B-film, en die ervaring inspireerde zijn modus operanditoen hij later in Israël films ging produceren, samen met zijn neef Globus: het moest snel gaan, het moest verkopen en goede smaak was optioneel. Het succes van Lemon Popsicle (Boaz Davidson, 1978), een soort Israëlische Porky’s over geile tieners, en van het door Golan zelf geregisseerde Operation Thunderbolt (1979), was genoeg om de ambitie van de neven aan te wakkeren: Golan en Globus gingen naar Amerika.

SLECHTE SMAAK, GOEDE DEALS

Golan was de praatjesmaker met wie distributeurs gingen lunchen, om achteraf tot de conclusie te komen dat ze de rechten hadden gekocht op drie films die hij ter plekke had bedacht. Globus was de man van het geld, en op zijn eigen manier net zo flamboyant en creatief als zijn neef. In 1979 nam het duo de onafhankelijke studio Cannon Group Inc. over voor 500.000 dollar. Cannon maakte al sinds 1967 lowbudgetfilms, maar was in financiële problemen gekomen na een resem flops.

Golan en Globus hadden misschien niet veel smaak in films, maar ze kenden hun business als geen ander. Veel meer dan de grote studio’s beseften ze dat er een grote internationale markt bestond waarop ze konden inspelen. Bovendien speelden ze handig in op de videoboomvan de vroege jaren tachtig. Ze keken niet alleen naar wat er populair was in de bioscoopzalen, maar ook naar wat veel bekeken werd op videocassette. De facto: seks en geweld. Dus werd het motto al snel: geef het volk seks en geweld, geef hen er veel van en geef het hen zo snel als ze het kunnen bekijken.

‘De meeste studio’s besteden 99 procent van hun tijd aan geklets, en 1 procent aan films maken’, beweerde Golan later in een interview. ‘Bij ons is het omgekeerd. Wij geven geen geld uit aan limousines of dure diners. Al ons geld eindigt op het scherm.’ En daar was geen woord van gelogen. De acteurs die hun eigen – soms gevaarlijke – stunts moesten doen en de onderbetaalde crews die voor een appel en een ei dagen van 16 uur moesten kloppen, waren er niet zo tevreden mee, maar het is een feit: geen cent ging verloren.

Cannon werd bekend voor inferieure sequels op betere films, zoals Death Wish 2 tot en met 5. Ze specialiseerden zich ook in schaamteloze rip-offs van succesvolle avonturenfilms: zo was King Solomon’s Mines (J. Lee Thompson, 1985) een regelrechte kopie van Raiders of the Lost Ark (1981), met Richard Chamberlain als weinig overtuigende stand-in voor Harrison Ford en een piepjonge Sharon Stone als zijn love interest. Golan en Globus waren rechtstreeks verantwoordelijk voor de filmcarrières van Chuck Norris (dankzij Missing in Action) en Jean-Claude Van Damme, die ze zijn doorbraak bezorgden met Bloodsport (Newt Arnold, 1988). De actiefilms die hun handelsmerk werden, liepen nooit het risico om prijzen te winnen, maar ze hadden steevast een rechts-conservatieve ondertoon die perfect paste in het Reagan-tijdperk: stoere all-American binken namen het op tegen (veelal buitenlands) tuig. Amerikaanse idealen werden verdedigd, goed was goed en slecht was slecht, met niets daar tussenin.

THE CANNON FILM FESTIVAL

Maar net zo goed ging het duo achter echt talent aan. Hun catalogus leest als een bizarre mix van ongelooflijke troep en een handvol meesterwerken. Na een ontmoeting met Jean-Luc Godard pende Golan bijvoorbeeld een contract op een servet om diens volgende film te financieren. Hij begreep niets van de experimentele variant op King Lear (1987) waarmee Godard kwam aanzetten, maar hij bracht de film wel uit. Barbet Schroeder maakte het alcoholismedrama Barfly (1987) onder de Cannon-vlag en Andrei Konchalovsky zijn superieure thriller Runaway Train (1985). Golan en Globus verkochten films praktisch per kilo: wie de nieuwe Chuck Norris wilde, moest er een arthouseprent bij nemen.

In 1987 trokken ze naar Cannes om daar het filmfestival om te toveren in ’the Cannon film festival’. Internationale distributeurs moesten letterlijk een nummertje trekken om bij de heren op bezoek te mogen komen en vooral Golan verkocht hen alles wat hij had – of nog niet had. Hij verzon ter plekke films waarvan hij alleen een titel en een poster had en verkocht meteen de rechten. Alles kon. Er waren geen grenzen.

Behalve financiële grenzen, natuurlijk. Want niet alle Cannonfilms werden een succes, zeker van zodra de neven risico’s begonnen te nemen met iets grotere budgetten. Superman IV: the Quest for Peace (Sidney J. Furie, 1987)kostte 17 miljoen dollar, een veelvoud van wat Cannon doorgaans uitgaf aan een productie. De film flopte, net zoals de superheldenfilm Masters of the Universe (22 miljoen dollar budget, geen cent winst). Creatief geknoei met de boekhouding en voorschotten voor de rechten op films die ze nog moesten maken, hielden het kaartenhuisje nog een tijd lang recht, maar tegen 1987 zat Cannon diep in de schulden. Buitenlandse investeerders en holdings verlengden de doodsstrijd nog enkele jaren, maar in 1989 besloot Golan dat het genoeg geweest was. Hij verliet de studio. In 1993 viel het doek definitief over het tijdperk van de Cannon-trash.

DE NALATENSCHAP

Het is opvallend hoe veel van de hedendaagse bigbudgetactiefilms de tactieken van Cannon hebben overgenomen: films als Pacific Rim (2013) en vooral Transformers 4 (2014) spelen nadrukkelijk in op de internationale markt, net zoals Golan en Globus dat deden, en de lowbudgethorror van vandaag wordt gemaakt volgende dezelfde logica als de Cannon-producties: weinig uitgeven en vertrouwen op de homevideomarkt om je geld terug te verdienen.

Golan en Globus waren creatiever als financiële haaien dan als filmmakers, maar zelfs hun grootste crap blijft amusant en hun blik op de markt bewees dat ze lang niet zo dom waren als de meeste van hun films. Wie wil proeven van wat Cannon-voer, kan op het Offscreenfestival maar liefst 18 van hun producties meepikken, evenals de documentaire Electric Boogaloo: the Wild, Untold Story of Cannon Films (Mark Hartley, 2014). Dompel uzelf onder in een warm bad van sleaze en trash.

OFFSCREEN

Van 4 tot 22/3 in Cinema Nova, Cinema Ritz, PSK en Cinematek, Brussel.

Alle info: offscreen.be

DOOR DENNIS VAN DESSEL

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content