Schrijver Hans Depelchin voelt zich verwant aan Ilja Leonard Pfeijffer: ‘Of klinkt dat arrogant?’

Hans Depelchin © Jorre Janssens
Kristof Dalle Journalist

De literatuur was hem bijna verloren aan het onderwijs, maar te elfder ure gooide Hans Depelchin het roer alsnog om. Dit najaar verschijnt zijn debuutroman Weekdier. Nil volentibus arduum, enfin. ‘Ik snap zelf niet waarom ik zo pervers schrijf.’

‘Hij kreeg een badge voor het mortuarium, en elke nacht rond halfvier ging hij naast haar lijk zitten. In de kou, tot hij zijn tranen in kiezels zag veranderen. En met één hand kneedde hij haar buik, want bij leven was dat haar favoriete stukje huid.’

Hans Depelchin leest voor met een zachte, zalvende stem en de hypnotiserende articulatie die je van een woordkunstalumnus verwacht. We zitten aan de eettafel van het appartement dat de West-Vlaamse inwijkeling met zijn Franse vriendin deelt, zo ver mogelijk van de opwaaiende drukte van een steenweg in Sint-Gillis. ‘Daarom ook dat het bed nogal wat merkwaardig in het midden van de ruimte geplaatst is’, lacht Depelchin. ‘Na enkele maanden aan de straatkant slapen, waren we allebei helemaal kapot.’

Wat de recentste zin was in het zwarte boekje op de rand van de tafel, had ik hem gevraagd. ‘Ik noteerde die zin na de begrafenis van mijn oom. Daar hoorde ik hoe mijn tante na zijn overlijden vrije toegang had tot het mortuarium, ook ’s nachts, en daar elke nacht bij hem ging waken. Zo’n mooi en heftig beeld moet ooit ergens in een tekst belanden.’

Zijn kortverhalen en poëzie publiceerde hij de laatste jaren al in Het Liegend Konijn, DW B, Kluger Hans en Deus Ex Machina, maar in november verschijnt zijn debuutroman Weekdier bij De Geus. Daarin slepen vijf late twintigers, kunstenaars, zich door het leven, waarna ze in een strijd belanden over welke kant van hun straat moet verdwijnen.

Je hoeft niet vol trauma’s te zitten om goede boeken te produceren.

Depelchins debuut had er net zo goed niet kunnen komen. Hij volgde na zijn master vergelijkende moderne letterkunde de lerarenopleiding. ‘En ik had me er eigenlijk al bij neergelegd dat ik als leerkracht Latijn op een middelbare school zou eindigen. Tot ik een jaar later Maud Vanhauwaert interviewde voor de Poëziekrant en zij me warm maakte voor de opleiding woordkunst. Ik heb me dan toch maar ingeschreven voor de toelatingsproef, zonder het aan iemand te vertellen. Achteraf bekeken is het goed dat het zo gelopen is: het helpt dat je al wat bagage hebt voor je aan het Antwerpse Conservatorium begint. Al heb ik er mijn eerste opleiding wel wat moeten uitzweten. Een ‘probleem’ dat ze blijkbaar al eerder gezien hadden bij Rashif El Kaoui, ook een latinist.’

Welk probleem?

Hans Depelchin: Ik had vijf jaar gestudeerd en bijna uitsluitend in mijn hoofd geleefd, maar plots word je met je eigen lichaam geconfronteerd en leer je dat beweging ook een manier is om je uit te drukken. Ze hebben dat er in Antwerpen echt in moeten rammen. En blijkbaar had ik in het curriculum ook over die twee uur dans per week gelezen. Gelukkig, want anders was ik er waarschijnlijk nooit aan begonnen. (lacht) Het heeft hen echt vier jaar gekost om me te leren af en toe eens los te laten.

Weekdier is zeer Vlaams, maar op de best mogelijke manier. Pervers ook’, zei Tijmen Govaerts, met wie je het boek binnenkort tot een theatervoorstelling bewerkt. Vooral dat laatste kon hij heel moeilijk rijmen met de ideale schoonzoon die hij kende.

Depelchin: Zo voel ik me ook vaak. (lacht) Ik begrijp ook niet helemaal waarom ik zo pervers schrijf, maar ik snap wel dat het Tijmen verbaasde. Ik lijk, en ben waarschijnlijk, namelijk eerder van het beminnelijke schoonzoontype. Ik ben ook echt niet de man die de hele tijd seksmoppen maakt. Ik heb me voor Weekdier wel flink laten inspireren door de Franse surrealist Georges Bataille. Die windt er in zijn werk geen doekjes om dat we seksuele wezens zijn. Vermoedelijk heeft het ook te maken met het moment waarop ik aan het boek begon: het liep stroef met mijn toenmalige lief, we kabbelden richting de uitgang. Die ‘frustratie’ is blijkbaar in mijn verhalen geslopen. Je wilt niet de kerel zijn die het bij andere vrouwen gaat zoeken, maar je moet het natuurlijk wel ergens kwijt. (denkt na) Al schrijvend kan er blijkbaar heel wat naar boven komen. Zaken waar je zelf ook van schrikt. Maar Weekdier is geen pervers boek. Niet meer, althans. De versie die Tijmen las, was nog een stuk vleselijker dan het uiteindelijke manuscript. Op den duur verliest het ook alle effect. Wie schrijft, moet in eerste instantie gewoon zijn zin doen, pas daarna ga je schaven in functie van de lezer. Maar toen ook mijn broer me erop wees dat er flink wat seks in het boek zat, ben ik een en ander toch gaan herbekijken.

Schrijver Hans Depelchin voelt zich verwant aan Ilja Leonard Pfeijffer: 'Of klinkt dat arrogant?'
© JORRE JANSSENS

Jouw broer Peter is tekenaar en beeldend kunstenaar.

Depelchin: En er zitten echt flink wat penissen in zijn werk. (grinnikt) Als zelfs de vrijpostigste van de Depelchins je daarop wijst, dan stemt dat toch tot nadenken. Maar mijn personages zijn nu eenmaal kunstenaars, mensen die haast per definitie met schoonheid, lichamelijkheid en erotiek bezig zijn.

Rashif El Kaoui deelt die literaire erotische fascinatie, herinner ik me, maar die zag het vooral als een sublimatie van zijn preutsheid in het dagelijks leven.

Depelchin:Ik ben niet preuts, wel wat gereserveerd. Maar als ik schrijf, overvalt mij een ongelooflijke vrijheid, een gevoel dat alles kan. Dat ervaar ik echt nooit op straat. (denkt na) Mag ik wel nog even benadrukken dat het louter personages zijn? Ik ben niet wat ik schrijf.

Hooguit sijpel je er af en toe in door. ‘Als recensent verdien ik te weinig’, realiseert Mathilde zich in Weekdier. ‘Als schrijver verdien ik mededogen. Ik ben een gelukkig mens. Meer heb ik niet te vertellen. Ik zou er alles voor over hebben om meer te kunnen vertellen.’ Is dat een echo van de auteur die zorgeloos opgroeide in het West-Vlaamse Beauvoorde?

Depelchin:(grijnst) Best wel, ja. Mathilde neemt wat later ook aan een behoorlijk ingrijpend evenement deel, louter uit een soort angst om niks te vertellen te hebben. Krampachtig zoekt ze naar gebeurtenissen.

Is ook dat een echo?

Depelchin: Ik vind het maar een kunstmatige gedachte: je leven hoeft echt niet geschift te zijn of vol trauma’s te zitten om goede boeken te produceren. Een getroebleerde jeugd kan ongetwijfeld inspireren, maar een zorgeloze jeugd maakt niet dat je nergens over kunt schrijven. Aan een autobiografische roman beginnen zou weinig zin hebben, want in mijn jeugd waren er geen noemenswaardige conflicten. Ik was hooguit een extreme zwijger in mijn puberteit.

Een zwijger?

Depelchin: Ik sprak amper, alles bleef gewoon in mijn hoofd. Nooit gezond voor een puber. Ik wilde alles zelf oplossen. (denkt na) Ik heb dat eigenlijk nog steeds. Ik doe mijn best om te delen, maar ik zal nooit alles los op tafel uitkotsen.

‘Als ik niet de beste ben, dan ben ik beter niet’, denkt pianist Briekje, een van de andere bewoners van de Bevrijdingslaan. Ook dat lijkt me op jou geënt.

Depelchin: Inspiratie voor een streberig personage hoef ik inderdaad niet ver te zoeken. Ik wilde altijd de beste van de klas zijn, en dat is nooit helemaal verdwenen. Je kunt de streber nooit helemaal uitdrijven, maar dat is niet erg. Hooguit moet ik mezelf af en toe eens sussen: ‘Ilja Leonard Pfeijffer is gewoon een betere schrijver, Hans. Leer daar nu toch eens mee te leven.’

***

Brave New World.

Utopia.

1984.

De utopie van de vrije markt.

Ik wijs naar het stapeltje boeken op de schouw achter hem.

‘Er zit een lijn in jouw lectuur.’

‘Ik ben de laatste weken in de klassiekers gedoken’, duidt Depelchin. ‘Er zaten nog wel een paar gaten in mijn literaire canon, en aangezien ik fictie en non-fictie graag combineer, lees ik tussendoor ook De utopie van de vrije markt van Hans Achterhuis. Deprimerend boek wel: het maakt je er heel sterk van bewust in wat voor artificieel systeem we leven.’

Vanwaar de plotse fascinatie voor dystopische romans?

Depelchin: Utopieën vooral. Ik wil daarmee aan de slag in mijn tweede boek. Het begon vorig jaar met de berichten over het ‘spookgezin’ in Ruinerwold in Drenthe, waar een vader al jaren in afzondering met zijn gezin leefde, in de kelder van een afgelegen villa. De hele zaak kwam pas aan het licht toen een van de kinderen kon vluchten en de politie verwittigde. Een tragisch maar zeer intrigerend verhaal. Zelfs toen hij ziek werd, bleef de vader zijn kinderen voorhouden dat het beter was om zich af te zonderen, in afwachting van een apocalyps. Hij dacht dat hij zijn eigen kleine utopie gecreëerd had, maar utopieën moeten een link met de samenleving hebben, terwijl hij zich daar net van afscheurde. Waardoor ik me ging afvragen: wat is het nu eigenlijk dat ons ergens houdt of doet besluiten weg te gaan? De kiemen daarvan zitten reeds in Weekdier, maar in het tweede boek wil ik het breder trekken, naar de hele samenleving.

Als puber sprak ik amper, alles bleef gewoon in mijn hoofd. Ik heb dat eigenlijk nog steeds. Ik zal nooit alles los op tafel uitkotsen.

De hoofdstukken van je debuut worden, in lijn met de titel, afgewisseld met een beginnerscursus in wenteltrapjes, zwaardschedes en oesters. Was dat parate weekdierenkennis?

Depelchin: Ik heb de zee in mij, en telkens als ik op het strand loop, wil ik nog steeds schelpjes verzamelen in een glazen pot, maar nee, ik heb me ook moeten inlezen. (lacht) Ik had vooral een rode draad nodig voor wat in eerste instantie nog Nauwelijks de dorst heette, een bundel met wat lossere verhalen. Fascinerende dieren wel. (gesticulerend) Neem nu de mossel: het mannetje spuit zijn zaad gewoon in het water, het vrouwtje doet hetzelfde met haar eitjes en er ontstaat een larve als die twee versmelten. Dat larfje wordt daarna door de stroming meegesleurd, ontwikkelt gestaag een schelp, krijgt gewicht en zakt zo dieper in het water tot het een fundament vindt waarop het zich kan vestigen. Maar zelfs als de mossel eindelijk geworteld is, blijft de kans bestaan dat hij opgegeten wordt, of meegesleurd door de golven. Daarover gaat Weekdier eigenlijk: verloren zijn en al dan niet je plek terugvinden. Waarom lach jij nu?

Mag ik antwoorden met een bedenking van Mathilde? ‘Uit beleefdheid vragen ze: “Waarover gaat je boek?” En je wilt niet het soort mens zijn dat daarop antwoordt, zo iemand die met veel handgebaren praat over zijn poging om iets vast te houden, de psychologische schets van een generatie, over controle hebben, controle loslaten, controle verliezen, mensen die worden meegesleurd in de stroming, zwaar beginnen te wegen, betekenis krijgen en naar de bodem zakken, en mogelijk wortelen ze op het einde. Nochtans zal het gezelschap dat verhaal mooi vinden. Misschien zelfs interessant. Een zeldzame kritische geest zal denken: gaat niet alles daarover?’

Depelchin: Shit. Dat is inderdaad exact wat ik net gedaan heb.

Ik wilde je dat fragment voorleggen omdat het me een kleine afrekening leek met de vorige, nogal zwaarwichtige schrijversgeneratie.

Depelchin:Terwijl het gewoon ook een stukje zelfkritiek is. (grinnikt)

Jouw leeftijdsgenoten – denk aan Lize Spit of Frederik Willem Daem – leken daar stilaan komaf mee te maken. Daem koketteerde tot een paar jaar terug zelfs met het feit dat hij heel weinig boeken had gelezen.

Depelchin: Ik vrees dat ik best wel pedant uit de hoek kan komen. (grinnikt) Vooral mijn oudere teksten waren louter bedoeld om mijn kennis te etaleren. Maar ik wil niet het soort schrijver zijn die gewoon toont hoe slim hij al dan niet is, of die hindernissen opwerpt tussen de lezer en zijn tekst. Dat gezegd zijnde, als ik morgen alle samengestelde zinnen overboord moet gooien, dan hoeft het ook niet meer voor mij. Het mag best wel een beetje uitdagend zijn om aan een boek te beginnen. Pfeijffer slaagt er toch ook in om duizenden boeken te verkopen zonder evidente literatuur af te leveren? Laten we zeggen dat ik me dus eerder verwant voel aan Pfeijffer dan aan pakweg Lize Spit. Of klinkt dat arrogant? Dat klinkt arrogant, niet?

Schrijver Hans Depelchin voelt zich verwant aan Ilja Leonard Pfeijffer: 'Of klinkt dat arrogant?'
© JORRE JANSSENS

Ik denk dat Lize Spit er haar slaap niet voor zal laten, Hans. Passons. Je schetst niet per se een vrolijk beeld van de late twintiger. Zeker niet de late twintiger in de kunsten. Jouw personages sporen niet helemaal of ze hebben hun dromen ingeruild voor een doffer bestaan in de randstad.

Depelchin: Ik zie er alvast geen doembeeld in, maar net zoals ik naderen ze wel de dertig en zijn ze volop positie aan het kiezen. Wat wil ik? Ben ik een larve die zich laat meesleuren, of maak ik keuzes die me onherroepelijk gronden? Iets wat voor elke generatie weer wat moeilijker lijkt te worden. Het is een cliché, maar de wereld beweegt razendsnel en het wordt steeds lastiger om de belangrijke zaken er nog uit te filteren. Kiezen we voor liefde? Een carrière? Roem? Imago? (denkt na) Vooral dat laatste interesseert me geweldig: hoe creëer ik vandaag in godsnaam nog een consequente, principiële persoonlijkheid in een wereld die door haar snelheid één grote maskerade dreigt te worden. Een constant doen alsof. Ik ben er ook nog niet uit. En ik vrees dat het gewoon onmogelijk is.

Ik voel me eerder verwant aan Ilja Leonard Pfeijffer dan aan pakweg Lize Spit. Of klinkt dat arrogant? Dat klinkt arrogant, niet?

Ook jij bent nog positie aan het kiezen. Je hebt op je negenentwintigste wel zowat van elke kunsttak even geproefd. Poëzie onder meer.

Depelchin: Proza blijft de grote liefde, maar de laatste jaren vind ik het steeds fijner om af en toe gewoon observaties te maken en die om te vormen tot poëzie. Het genre is aan een erg geslaagde heropflakkering bezig, maar poëzie blijft toch minder sexy. Al doet het me af en toe veel deugd om heel vormelijk bezig te zijn, dicht op de taal te zitten en niet bezig te zijn met een verhaal van lange adem. Er ligt trouwens ook een bundel klaar, alleen geeft De Geus voorlopig geen poëzie uit.

Als percussionist maakte je ook boombals onveilig.

Depelchin:(knikt) Eerst was er Bogus, een folkbandje dat boombals onveilig maakte met nummers als Pommes de terre au four, maar moest stoppen omdat we te afhankelijk waren van onze ouders om op concerten te raken. (lacht) Daarna kwam Flatweazle, een poprockband met mijn broer en zussen. Met onze lange haren zagen we eruit als The Kelly Family, maar we meenden het bloedserieus.

En dan rest ons nog radio. In die context is me door anonieme bronnen op het hart gedrukt dat ik vooral eens moest polsen naar ‘Hans & De Grietjes’.

Depelchin:(lacht) Ik vermoed dat ik vooral bekend wilde worden, maar rond mijn tweeëntwintigste had ik dus een fase waarin ik geknipt dacht te zijn voor radio. ‘Want mijn Nederlands is wel in orde, net als mijn stem.’ Een illusie waar ze mij op het Conservatorium vriendelijk van verlost hebben, maar dit terzijde. Dus schreef ik me in voor een talentenjacht van Stubru, met het programmavoorstel: Hans & De Grietjes. Toegegeven, ik schaam me er vandaag een beetje voor, maar het idee was om voor de radio alle meisjes op te bellen met wie ik tot dan toe samen was geweest en te vragen hoe het hen ondertussen vergaan was. Vreemd genoeg werd ik niet geselecteerd. (lacht) Misschien was dat concept toch iets te hard bij de haren gegrepen.

Ben je na al die uitstapjes eigenlijk tevreden met waar je momenteel staat?

Depelchin: Best wel. Ik herinner me het moment waarop ik besefte dat ik romancier wilde worden nog glashelder: ik zat op vakantie aan een bureautje in Noorwegen, keek uit op een fjord, pende verhaaltjes bijeen over trollen en elfjes en bundelde die daarna ook echt. Daar is alles begonnen, en ik ben blij dat er binnenkort eindelijk iets tastbaars, iets voor de eeuwigheid, in de winkel zal liggen.

HANS DEPELCHIN IN 10 KORTE VRAGEN

Welke poster hing er prominent op jouw puberkamer?

Mijn broer deed me eens drie fantasyposters cadeau. Op een ervan stond een blote, nimfachtige vrouw die baadde in een bergbronnetje. Ik denk dat zij niet alleen over mij waakte tijdens mijn slaap, maar ook de oorzaak van mijn eerste natte droom was.

Wat is jouw meest onhebbelijke eigenschap?

Ik heb soms moeite met onvoorspelbaarheid. Het frustreert me dat ik niet overal controle over heb, dat de dingen niet altijd lopen als gepland. Verder ben ik best solitair en sluit ik me soms af voor de wereld, om dan vervolgens nukkig te doen over het feit dat ik die dag niemand heb gezien.

Wat is jouw vroegste herinnering?

Een straf in de kleuterklas: we moesten in de gang op onze knieën zitten en een stoel of een kruk boven ons hoofd houden. Het kan ook een herinnering van iemand anders zijn die ik me heb toegeëigend.

Wat is het beste advies dat jouw ouders je ooit gaven?

‘Mojaaa.’ Die uitspraak vat voor mij heel erg de West-Vlaamse nuchterheid samen. De kracht om te relativeren, niet bij de pakken te blijven zitten. ’t Leven goa voort. Ondertussen heb ik geleerd dat het ook veel kan opleveren als je wél eens bij de pakken blijft zitten.

Welke levensles wil je zelf doorgeven aan de volgende generatie?

Durf te vertragen.

Wiens job zou je voor één dag willen overnemen?

Een diamantslijper. Het lijkt me hels, maar ook enorm bevredigend om zo precies en geconcentreerd bezig te zijn met één klein steentje. En om het achteraf in een etalage en in de ogen van miljonairs te zien blinken, en te weten: ik heb dat gemaakt.

Van welke gewoonte wil je zo snel mogelijk af?

De neiging om gewoontes te zien als iets om bang voor te zijn. En aan korstjes pulken.

Met welk obscuur weetje pak je graag uit?

Oesters maken hun parels uit afvalstoffen die hun schelp zijn binnengedrongen. Poëtisch toch? En eens en voor altijd: het is ‘kakofonie’, met een ‘o’, niet ‘kakafonie’. Dat woord komt dus van het Grieks ‘kakos’, wat lelijk betekent, niet van de lelijke afvalstof die we ‘kaka’ noemen. Ik voel een rode draad!

Welke stommiteit schiet jaren later, zo rond drie uur ’s nachts, nog weleens door jouw hoofd?

Ik was eens geïnteresseerd in twee meisjes met dezelfde naam. Ik typte één liefdesverklaring, drukte die twee keer af en stuurde ze naar allebei. Dat scheelde een hoop werk. Ik wist alleen niet dat ze elkaar kenden.

Waar zie je jezelf over tien jaar?

Ik ben geneigd te zeggen: dat zie ik dan wel. Maar als ik eerlijk ben, vang ik soms een glimp op van een huis in het buitenland. Mijn lief oogst groenten in de moestuin en ruikt elke dag naar zon. Mogelijk is er een kleine die van hot naar her tussen de bomen rent. Ik schrijf, leef van de kunst en de liefde, maar ik heb moeite met onvoorspelbaarheid, dus is het misschien beter om dat allemaal niet te voorspellen.

Hans Depelchin

Geboren in 1991 in Oostende.

Doet zijn ding als schrijver en dichter.

Bekend van zijn kortverhalen en poëzie in Het Liegend Konijn, DW B, Kluger Hans en Deus Ex Machina. Dit najaar verschijnt zijn debuutroman Weekdier.

Fout opgemerkt of meer nieuws? Meld het hier

Partner Content